woorden II Flashcards
(192 cards)
1
Q
Gibt es einen Supermarkt in der Nachbarschaft?
A
Is er een supermarkt in de buurt?
2
Q
Wie groß ist dein Zimmer?
A
Hoe groot is jouw kamer?
3
Q
Ist dieses Buch von dir?
A
Is dit boek van jou?
4
Q
Ist dieses Fahrrad von dir?
A
Is deze fiets van jou?
5
Q
Das Buch liegt auf der Treppe.
A
Het boek ligt op de trap.
6
Q
Das Buch ist in der Tasche.
A
Het boek zit in de tas.
7
Q
Das Buch steht im Bücherregal.
A
Het boek staat in de boekenkast.
8
Q
Die Tasche hängt an der Kleiderablage.
A
De tas hangt aan de kapstok.
9
Q
Das Gemälde hängt an der Wand.
A
Het schilderij hangt aan de muur.
10
Q
Die Zeitung liegt auf dem Tisch.
A
De krant ligt op de tafel.
11
Q
Tim guckt in seinem Zimmer Fernsehen.
A
Tim kijkt televisie op zijn kamer.
12
Q
Ich saß noch nie auf dem Balkon.
A
Ik zit nooit op mijn balkon.
13
Q
der Balkon
A
het balkon
14
Q
Das Erdgeschoss
A
de begane grond
15
Q
wichtig
A
belangrijk
16
Q
existieren
A
bestaan
17
Q
der Tisch
A
het bureau
18
Q
der Test
A
het examen
19
Q
Hallo sagen
A
gedag zeggen
20
Q
werfen
A
gooien
21
Q
nützlich
A
handig
22
Q
der Friseur
A
de kapper
23
Q
das Kissen
A
het kussen
24
Q
erscheinen
A
lijken
25
die Möbel
de meubels
26
weniger
minder
27
die Wand
de muur
28
die Oberfläche
de oppervlakte
29
geräumig
ruim
30
der Schuh
de schoen
31
die Terrasse
het terras
32
die Treppe
de trap
33
der Garten
de tuin
34
ausziehen
uittrekken
35
weit weg
ver weg
36
der Stockwerk
de verdieping
37
vergleichen
vergelijken
38
umziehen
verhuizen
39
die Wohnung
de woning
40
selten
zelden
41
die Sonne
de zon
42
m^2
de vierkante meter
43
Ich war in den letzten Ferien in Spanien.
Ik ben de laatste vakantie naar Spanje geweest.
44
geschwommen
gezwommen
45
Lisa muss einen Pullover mitnehmen.
Lisa moet een trui meenemen.
46
Ich bin eine Stunde gelaufen.
I heb een uur gelopen.
47
Ich bin in den Park gelaufen.
Ik ben naar het park gelopen.
48
Ich bin in Frankreich gereist.
Ik heb in Frankrijk gereisd.
49
Ich bin nach Frankreich gereist.
Ik ben naar Frankrijk gereisd.
50
vorgestern
eergisteren
51
am Wochenende
in het weekend
52
Letzten Donnerstag
afgelopen woensdag
53
gestern abend
gisteravond
54
heute morgen
vanmorgen
55
Bist du viel gelaufen?
Heb je veel gelopen?
56
Manche Menschen finden klettern in den Bergen toll.
Sommige mensen vinden klimmen in de bergen fantastisch.
57
weggehen
aflopen
58
das Tierchen
het beestje
59
besichtigen
bezichtigen
60
besuchen
bezoeken
61
die Nachbarn
de buren
62
früher
eerder
63
schließlich
eindelijk
64
wundervoll
heerlijk
65
das Museum
het museum
66
der Spaß
de lol
67
die Kirche
de kerk
68
einschmieren
insmeren
69
das Eis
het ijsje
70
notwendig
nodig
71
die Olive
de olijf
72
unvorsichtig
onvoorzichtig
73
aufräumen
opruimen
74
das Paar
het paar
75
packen
pakken
76
der Pass
het paspoort
77
der Streit
de ruzie
78
eislaufen
schaatsen
79
der Strand
het strand
80
der Stress
de stress
81
das Urlaubsziel
de vakantiebestemming
82
die Schwimmhose
de zwembroek
83
das Schwimmbad
het zwembad
84
Sonnencreme
de zonnebrandcreme
85
das Meer
de zee
86
wach
wakker
87
fahren mit dem Boot
varen
88
vorher
van tevoren
89
stressig
stressvol
90
der Ausflug
de rit
91
die Schule
de school
92
ermüdend
vermoeiend
93
Können wir bestellen?
Kunnen we bestellen?
94
Hat es geschmeckt?
Heeft het gesmaakt?
95
Haben sie reserviert?
Hebt u gereserveerd?
96
Ich finde Fleisch leckerer als Fisch.
Ik vind vlees lekkerder dan vis.
97
Schmeckt es?
Smaakt het?
98
Wo geht ihr essen?
Waar gaan jullie eten?
99
Was machst du gerade?
Wat ben je aan het doen?
100
Ich lese gerade ein Buch.
Ik ben een boek aan het loezen.
101
die Vorspeise
het voogerecht
102
die Frucht
de vrucht
103
der Wunsch
de wens
104
himmlisch
zalig
105
bezahlen
afrekenen
106
höflich
beleefd
107
der Pub
het eetcafe
108
favorit
favoriet
109
die Flasche
de fles
110
das Trinkgeld
de fooi
111
glauben
geloven
112
die Hauptspeise
het hoofdgerecht
113
der Kunde
de klant
114
schwatzen
klesen
115
Lobster
de kreeft
116
das Kleid
de jurk
117
beachten
letten op
118
unauffällig
onopvallend
119
der Auftrag
de opdracht
120
die Kellnerin
de serveerster
121
still
stil
122
schmutzig
vies
123
Wo kann ich anprobieren?
Waar kan ik passen?
124
Willst du eine Nummer größer probieren?
Wilt u een maat groter proberen?
125
der Ratschlag
het advies
126
erledigen
afwerken
127
neugierig
benieuwd
128
tragen
dragen
129
ehrlich
eerlijk
130
festlich
feestelijk
131
der Stiefel
de laars
132
leihen
lenen
133
die Strumpfhose
de maillot
134
das Mädchen
de meid
135
die Marke
het merk
136
schwierig
moeilijk
137
die Mütze
de muts
138
der Designer
de ontwerper
139
der Anzug
het pak
140
das Paar
het pak
141
die Ankleidekabine
de paskamer
142
die Cappie
de pet
143
der Rock
de rok
144
riechen
ruiken
145
der Gürtel
de riem
146
der Schal
de sjaal
147
die jeans
de spijkerbroek
148
eng
strak
149
der Zeh
de teen
150
Ich wasche mich.
Ik was me.
151
Du kleidest dich an.
Je kleedt je aan.
152
zullen - konjugation
ik zal, je zal/zult, hij zal,
| zullen
153
kunnen - konjugation
ik kan, je kan/kunt, ze kan,
| kunnen
154
willen - konjugation
ik wil, je wil/wilt, zij wil,
| willen
155
ihm
hem
156
ihr
haar
157
dir
jou
158
mir
me/mij
159
Er fährt mit dem Zug weil er kein Auto hat.
Hij gaat met de trein, want hij heeft geen auto.
| Hij gaat met de trein, omdat hij geen auto heeft.
160
Wir gehen zur Station weil wir ein Ticket kaufen müssen.
We gaan naar het station want we moeten een kaartje kopen.
| We gaan naar het station omdat we een kaartje moeten kopen.
161
Es wohnt neben mir ein Student.
Er woont een student naast mij.
162
neuer als
nieuwer dan
163
kleiner als
kleiner dan
164
größer als
groter dan
165
günstiger als
goedoper dan
166
dicker als
dikker dan
167
weißer als
witter dan
168
teurer als
duurder dan
169
weiter als
verder dan
170
besser als
beter dan
171
weniger als
minder dan
172
mehr als
meer dan
173
lieber als
liever dan
174
Sie ist umgezogen
Zij is verhuisd.
175
Sie haben gekocht.
Ze hebben gekookt.
176
Er hat gesehen
Hij heeft gezien.
177
Ich denke dass ich morgen mit einem Freund essen gehe.
Ik denk dat ik morgen met mijn vriend ga eten.
178
Die Hose ist blau.
De broek is blauw.
179
Der Pulli ist braun.
De trui is bruin.
180
Die Weste ist grau.
Het vest is grijs.
181
die/eine blaue Hose
De/een blauwe broek
182
das/ein blaue T-shirt.
het blauwe T-shirt
| een blauw T-shirt
183
Es (das T-shirt) sitzt gut.
Het zit lekker.
184
Sie(die Hose) ist neu.
Hij is nieuw.
185
Ich kaufe ihn (den Pulli).
Ik koop hem.
186
Er tragt sie (die Weste).
HIj draagt het.
187
Die Schuhe sind neu.
De schoenen/ze zihn nieuw.
188
größter
grootste
189
schönste
mooiste
190
Geringste
minste
191
Meiste
meeste
192
Liebste
liefste
