woorden IV Flashcards
(145 cards)
1
Q
Wie geht es dir?
A
Hoe gaat het ermee?
2
Q
Ich spreche ein bisschen Niederländisch.
A
Ik spreek een beetje Nederlands.
3
Q
Er spielt Fußball
A
Hij voetbalt
4
Q
Ich schwimme
A
Ik zwem
5
Q
Diesen mittag gehst du schwimmen
A
Vanmiddag ga je zwemmen
6
Q
Sie findet kochen toll.
A
Ze houdt van koken.
7
Q
Freut mich dich kennenzulernen.
A
Leuk je te ontmoeten!
8
Q
ihre Kinder
A
hun kinderen
9
Q
in dem Jahr
A
in het jaar
10
Q
Um 6 Uhr kochst du.
A
Om zes uur kook je.
11
Q
Um 9 isst sie frühstück.
A
Om negen uur ontbijt ze
12
Q
Er will
A
Hij wil
13
Q
er spielt
A
Hij speelt
14
Q
Sie können
A
U kan
15
Q
Er isst morgens kein Frühstück.
A
‘s Ochtends ontbijt hij niet.
16
Q
ich kaufe für dich.
A
Ik koop voor je
17
Q
Wie viel wiegt das Stück Käse?
A
Wat weegt dat stuk kaas?
18
Q
Haben Sie..?
A
Heeft u…?
19
Q
Wähl ein Ziel.
A
Kies een bestemming.
20
Q
dit/deze
A
het: dit
de: deze
21
Q
diese Dachterasse
A
dit dakteras
22
Q
dieser Garten
A
deze tuin
23
Q
Könnte ihr hier sitzen?
A
Zou ik hier mogen zitten?
24
Q
Ich glaube dass er die Rechnung nicht bezahlen kann.
A
Ik geloof dat hij de rekening niet kan betalen.
25
studierst du...?
Studeer jij ...
26
Er geht um 11 ins Bett.
| Um 11 geht er ins bett.
Jij gaat om elf uur naar bed.
| Om elf uur ga jij naar bed.
27
40
veertig
28
100
honderd
29
2 tanten
twee tantes
30
3 neffen
drie neven
31
spaßig
grappig
32
seriös
serieus
33
geschäftig
druk
34
ruhig
rustig
35
faul
lui
36
am Montagabend
op maandagavond
37
um 7 uhr
om zeven uur
38
Dann kann ich dir ein bisschen helfen.
Dan kan ik je misschien helpen.
39
die Kiste
het krat
40
die Blechdose
het blik
41
Er wartet auf der Station.
Hij wacht op het station.
42
zentraler
centraler
43
gepackt
gepakt
44
gespielt
gespeeld
45
geklingelt
gebeld
46
gelebt
geleefd
47
besucht
bezocht
48
gekauft
gekocht
49
Was hat sie gesagt?
Wat heeft ze gezegd ?
50
present perfect simple tense
hebben + ge...
51
gehabbt
gehad
52
lustigste
leukst
53
liebste
liefst
54
Welche Schuhe findest du am schönsten?
Welke schoenen vind jij het mooiste?
55
Er mag diese von allen Jacken am wärmsten.
Van alle jassen vindt hij deze het warmste.
56
Am besten kaufst du deine Kleidung auf dem Markt.
Je kunt je kleren het beste op de markt kopen.
57
Diese Weste steht dir am Besten.
Dit vest staat je het beste.
58
Bar zahlen
contant betalen
59
Die Ärmel sind viel zu kurz.
De mouwen zijn veel te kort.
60
geklingelt
gebeld
61
bezahlt
betaald
62
das Flugzeug
het vliegtuig
63
die Fotos
de foto's
64
abfahren
vertrekken (hij vertrekt)
65
2 Flaschen
twee flesjes
66
Sie kommen um 11 Uhr morgens.
Ze komen om elf uur 's ochtends.
67
ich lese
ik lees
68
wie viele....
Hoeveel...
69
sie lebt
ze leeft
70
Kannst du das buchstabieren?
Kun je dat spellen ?
71
Ich gucke mir Fotos an.
Ik ben foto’s aan het bekijken.
72
Hügel
heuvels
73
Türme
torens
74
die Landschaft
het landschap
75
frieren
vriezen
76
es schneit
Het sneeuwt
77
heute Morgen
vanochtend
78
unterschiedlich
verschillend
79
es liegt
das ligt
80
Bürgersteig
trottoir
81
Fahrkarte
vervoersbewijs
82
verloren
kwijt
83
Sie nehmen
U neemt
84
nach dem..
na het
85
Er liegt und studiert.
Hij ligt te studeren.
86
um ca. 8 uhr
om een uur of acht
87
die Tasse
het kopje
88
sauer
zuur
89
süß
zoet
90
salzig
zout
91
saftig
sappig
92
gar
gaar
93
braten
braden
94
zufügen
toevoegen
95
frisch
vers
96
teure Möbel
dure meubels
97
silberne Wasserhähne
zilveren kranen
98
Baumwollvorhänge
katoenen gordijnen
99
ein großes Haus
een groot huis.
100
ein Holztisch
een houten tafel
101
lebten
leefde(n)
102
legte
legde
103
wollte
wilde
104
badeten
baadde
105
kannte
kende
106
ankleideten
kleedden
107
Keller
kelder
108
er hält von..
hij houdt van..
109
Wenn ich Kevin wäre, würde ich mit Marina rennen gehen.
Als ik Kevin zou zijn, zou ik met Marina gaan rennen.
110
Ab nächstem Monat
Vanaf volgende maand
111
in zwei Wochen
over twee weken
112
böse
boos
113
Ausreden
smoesjes
114
Als der Sportclub keine Duschen hatte, würde ich einen anderen Club auswählen.
Als de sportclub geen douches had, koos ik een andere club.
115
Als ich jünger war, kaufte ich ein Sportauto.
Als ik jonger was, kocht ik een sportauto.
116
er trainiert
hij traint
117
An deiner Stelle würde ich früher ins Bett gehen
Als ik jou was, zou ik wat vroeger naar bed gaan.
118
Wenn ich Kopfschmerzen hätte, würde ich ein Medikament nehmen.
Als ik hoofdpijn had, zou ik een medicijn nemen.
119
Sie muss sich nicht mit dem Doktor treffen.
Zij hoeft niet met de dokter af te spreken.
120
blass
bleek
121
Fieber
koorts
122
Büro
kantoor
123
verliebt sein
verliefd zijn
124
eine Einladung gesendet
een uitnodiging gestuurd
125
der Lärm
het lawaai
126
gefährlich
gevaarlijk
127
Backenzahn
de kies
128
Beschwerde
de klacht
129
faul
rot
130
Besprechung
het overleg
131
Zeichen
het teken
132
einladen
uitnodigen
133
schätzen
waarderen
134
Veränderung
de wijziging
135
Geschäftswelt
zakenwereld
136
die Stiefel
het laarzen
137
der Schal
de sjaal
138
Cappie
de pet
139
leicht
makkelijk
140
schwer
moeilijk
141
dauert..
duurt
142
Verspätung
vertraging
143
der Zug fährt
de trein vertrekt ...
144
genauso teuer
even duur als
145
im Urlaub sein
op vakantie zijn
