woorden III Flashcards
(118 cards)
1
Q
Kaufst du diese teure Jacke wirklich?
A
Koop je deze dure jas echt
2
Q
Er trägt heute brauen Schuhe.
A
Hij draagt vandaag bruine schoenen
3
Q
Sie trägt gerne einen kurzen Rock.
A
Ze draagt graag een kort rokje
4
Q
In diesem Laden haben sie schöne Kleidung.
A
In deze winkel hebben ze mooie kleding.
5
Q
größster
A
grootst
6
Q
teuerste
A
duurst
7
Q
wenigste
A
minst
8
Q
kürzte
A
kortst
9
Q
Von diesen drei T-shirts ist das rote das Günstigste.
A
Van deze drie T-shirts is het rode T-shirt het goedkoopst.
10
Q
Ich kaufe meine Kleidung am Liebsten im Internet.
A
Ik koop het liefste mijn kleding via internet.
11
Q
Eine günstige Hose kann auch gut sitzen.
A
Een goedkope broek kan ook lekker zitten.
12
Q
die gelben Socken
A
de gele sokken
13
Q
das graue Kleid
A
de grijze jurk
14
Q
günstigste
A
goedkoopst
15
Q
beste
A
liefst
16
Q
Von allen Jacken findet er diese am Warmsten.
A
Van alle jassen vindt hij deze het warmste.
17
Q
Das ist das schönste Kleid was du hast.
A
Dat is de leukste jurk die je hebt!
18
Q
Welche Schuhe findest du am Besten?
A
Welke schoenen vind jij het mooiste?
19
Q
Die meisten Menschen tragen im Winter einen Schal.
A
De meeste mensen dragen in de winter een sjaal.
20
Q
Der Wind weht
A
Het wind waait.
21
Q
Die Schneeböe
A
De sneeuwbui
22
Q
es stürmt
A
Het stormt.
23
Q
Es ist -5 grad.
A
Het is min vijf. Het is vijf graden onder null.
24
Q
Es ist schönes Wetter.
A
Het is mooi weer.
25
Die Sonne scheint.
De zon schijnt.
26
Gibt es in Niederlanden viele Flüsse?
Zijn er in Nederland veel rivieren?
27
Wie viele Türme hast du bestiegen?
Hoeveel torens heb je beklommen?
28
wie viele Museen gibt es in Amsterdam?
Hoeveel musea zijn er in Amsterdam?
29
Friert es noch?
Vriest het nog?
30
Sollen wir zum Strand gehen?
Zullen we naar het strand gaan? Heb je zin om naar het strand te gaan?
31
Sollen wir schwimmen gehen?
Zullen we gaan zwemmen?
32
Es regnet gerade.
Het is aan het regenen.
33
12te
twaalfte
34
8te
achtste
35
20te
twintigste
36
10te
tiende
37
Ich komme um ca. 10 Uhr.
Ik kom om circa zeven uur.
38
Drei mal bin ich in den Haag gewesen.
Een keer of drie ben ik in Den Haag geweest.
39
Ich habe 60 Bücher.
Ik heb een stuk of tachtig boeken.
40
Es hat zwei Tage geregnet.
Een dag of twee heeft het geregend.
41
Bieg links ab.
Sla links af.
42
Geh geradeaus.
Ga rechtdoor.
43
Er liegt und schläft.
Hij ligt te slapen.
44
Probier den Chicoree.
Proef de witlof.
45
Koche die Kartoffeln.
Kook de aardappelen.
46
Füg die Zwiebeln hinzu.
Voeg de uitjes toe.
47
Ich wohne in Tilburg.
Ik woon in Tilburg.
48
Mein Zimmer war sehr groß.
Mijn kamer was heel groot.
49
Ich hatte ein Eisenbett mit vielen Kissen.
Ik had een ijzeren bed met veel kussens.
50
Mein Bett stand am Fenster.
Mijn bed stond bij het raam.
51
Wohntest du früher in einer großen Stadt?
Woonde je vroeger in een grote stad?
52
Ist das ein Holzstuhl?
Is dit een houten stoel?
53
Gehst du oft in den Baumarkt?
Ga je vaak naar de bouwmarkt?
54
Bist du schon im Laden gewesen?
Ben je al naar de winkel geweest?
55
Ich habe schon vorgestern ein neues Bett gekauft.
Ik koopte een niew bed al eergisteren.
56
Ich bin hier erst zweimal gewesen.
Ik ben hier pas twee keer geweest.
57
Komm rein (freundlich)
Kom maar/even innen.
58
Komm rein (unfreundlich)!
Kom toch/nou binnen!
59
Wenn er erkältet ist, geht er zum Arzt.
Als hij verkouden is, gaat hij naar de dokter.
60
Die Wunde wurde genäht (vom Arzt).
De wond wordt gehecht (door de dokter).
61
Die Brote wurden geschnitten.
De broden worden gesneden.
62
Die Temperatur wurde durch ihn gemessen.
De termperatuur wordt door hem gemeten.
63
Die Pillen wurden durch uns eingenommen.
De pillen worden door ons ingenomen.
64
Der Doktor schreibt das Rezept.
De dokter schrift het recept.
65
Mit freundlichen Grüßen...
Met vriendelijke groeten...
66
Sehr geehrte Herr/Frau...
Geachte heer/mevrouw...
67
Das sag ich lieber nicht.
Dat zeg ik liever niet.
68
Darüber will ich nicht reden.
Ik heb geen zin om erover te praten.
69
Das erzähl ich nicht.
Das vertel ik je niet.
70
Ich finde dass du Recht hast.
Ik vind dat je gelijk hebt.
71
Sie denkt dass sie sehr gut kochen kann.
Zij denkt dat ze heel goed kan koken.
72
Meiner Meinung nach musst du noch ein bisschen durchhalten.
Naar mijn mening moet je nog even doorzetten.
73
die Sehenswürdigkeiten
de bezienswaardigheden
74
Die Möglichkeiten
de mogelijkheden
75
die Kinder
de kinderen
76
die Gläser
de glazen
77
Sie sitzt TV schauend.
Ze zitten televisie te kijken.
78
Ich laufe den Hund ausführend.
Ik loop de hond uit te laten.
79
ein Aluminium Fahrrad
een alumnium fiets
80
Ich hatte
ik haatte
81
er hörte
hij luisterde
82
sie war
zij was
83
sie antworteten
zij antwoordden
84
Wenn ich Geld hätte würde ich ins Sportcenter gehen.
Als ik geld zou hebben, zou ik naar de sportschool gaan.
Als ik geld had, zou ik naar de sportschool gaan.
Als ik geld zou hebben, ging ik naar de sportschool.
Als ik geld had, ging ik naar de sportschool.
85
Du musst Medizin nehmen.
Je moet een medicijn nemen.
86
Du brauchst mir nicht helfen.
Je hoeft me niet te helpen.
87
Wenn ich lange im Auto sitze wird mir schlecht.
Als ik lang in de auto zit, word ik misselijk.
88
Die Sonne scheint dort jeden Tag.
Daar schijnt iedere dag de zon.
| De zon schijnt er iedere dag.
89
Ich bin damit nicht einverstanden.
Ik ben het er niet mee eens.
90
die Berge
de bergen
91
die Seen
de meertjes/de meren
92
die Mädchen
de meisjes
93
zwei Sportcentrums
twee sportcentra
94
Sollen wir wandern gehen?
Zullen we gaan wandelen?
95
Sollen wir eine Pizza essen?
Zullen we een pizza gaan eten?
96
Sollen wir eine Fahrradtour machen?
Zullen we een fietstocht gaan maken?
97
Hast du Lust Ski fahren zu gehen?
Heb je zin om te gaan skiën?
98
Ich nehme zwei (bikinis mit)
Ik nem er twee mee
99
Es gibt viele (Städte)
Er zijn er veel.
100
Sie läuft einzukaufen.
Ze loopt boodschappen te doen.
101
Mein Vater liegt und raucht eine Zigarette.
Mijn vader ligt een sigaret te roken.
102
Der Koch sitzt und fügt Milch zu.
De kok zit melk toe te voegen.
103
die gelben Kissen
de gele kussens
104
der metallene Tisch
het metalen bureau
105
das offene Fenster
de open ramen
106
der Holztisch
de houten tafel
107
die Kinder badeten
De kinderen baadden
108
Der Koch kochte
De kok kookte
109
Wir malten eine Wand orange.
We schilderden een muur oranje
110
Als ich jünger war, kaufte ich ein Sportauto.
Als ik jonger was, kocht ik een sportauto.
111
Nächste Woche laufe ich jeden Tag.
Komende weken loop ik iedere dag hard.
112
Mir wurde geholfen.
Ik word geholpen
113
Die Wunde wurde versorgt.
De wond wordt verzorgd
114
Wenn ihr noch heiraten wollt müsst ihr euch beeilen.
Als jullie nog willen trouwen, moeten jullie je haasten
115
Wir müssen darauf warten.
We moeten erop wachten.
116
Sie ist nicht einverstanden.
Ze is het er niet mee eens.
117
Ich will darüber nachdenken.
Ik wil erover nadenken.
118
Woher kommst du?
Waar kom jij vandaan?
