Woordenlijst-examenvocabulaire P. 1-2 Flashcards
(36 cards)
1
Q
auch
A
ook
2
Q
außerdem / zudem / zusätzlich / hinzu kommt
A
bovendien
3
Q
ebenfalls
A
eveneens, ook
4
Q
Erstens / zweitens / drittens
A
ten eerste / ten tweede / ten derde
5
Q
nicht nur … sondern auch
A
niet alleen … maar ook
6
Q
zum Schluss
A
ten slotte
7
Q
und
A
en
8
Q
denn
A
want
9
Q
indem
A
doordat, door … te
10
Q
nämlich
A
namelijk
11
Q
weil
A
omdat
12
Q
aber
A
maar
13
Q
allerdings
A
echter, weliswaar
14
Q
dagegen, hingegen
A
daarentegen
15
Q
dennoch
A
desalniettemin
16
Q
doch
A
toch
17
Q
eigentlich
A
eigenlijk
18
Q
jedoch
A
echter
19
Q
nicht … sondern
A
niet … maar
20
Q
obwohl
A
hoewel
21
Q
stattdessen
A
in plaats daarvan
22
Q
trotz(dem)
A
(des)ondanks
23
Q
während
A
terwijl
24
Q
zwar … aber
A
weliswaar … maar
25
also
dus
26
daher
vandaar
27
damit
zodat, opdat
28
demnach
dus, daarom
29
deshalb
daarom, derhalve
30
deswegen
daarom
31
je … desto
hoe … des te
32
kurz
kortom
33
etwa / zum Beispiel
bijvoorbeeld
34
auch
ook
35
ebenso wie / genauso wie
net als
36
weder … noch
noch … noch