Woordenlijst-examenvocabulaire P. 5-6 Flashcards
(57 cards)
1
Q
als
A
toen
2
Q
bisher
A
tot nu toe
3
Q
derzeit
A
nu, op dit moment
4
Q
häufig
A
vaak
5
Q
heute
A
vandaag
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
innerhalb
A
binnen, in een tijdsbestek van (b.v. Binnen
drie weken moet ik een verslag van je
hebben)
8
Q
inzwischen
A
intussen
9
Q
jetzt
A
nu
10
Q
manchmal
A
soms
11
Q
nachdem
A
nadat
12
Q
nie(mals)
A
nooit
13
Q
nun
A
nu
14
Q
oft
A
vaak
15
Q
schon
A
al, reeds
16
Q
sobald
A
zodra
17
Q
sofort
A
meteen
18
Q
während
A
tijdens (let op: niet verwarren met het
signaalwoord ‘während’ – zie boven bij
verbanden!)
19
Q
wann
A
wanneer
20
Q
wenn
A
als, indien
21
Q
bald
A
spoedig
22
Q
bereits
A
al, reeds
23
Q
damals
A
destijds
24
Q
künftig
A
in de toekomst
25
mittlerweile
ondertussen
26
ständig
steeds
27
zunächst
allereerst
28
ablehnen
afwijzen
29
befürchten
bang zijn voor
30
die Furcht
de angst
31
empört
verontwaardigd
32
enttäuscht
teleurgesteld
33
fehlen
ontbreken, missen (ook: iemand missen)
34
der Irrtum
de vergissing
35
kaum
nauwelijks
36
leider
helaas
37
der Mangel
het gebrek
38
mangelhaft
gebrekkig
39
mangeln
ontbreken, missen
40
das Opfer
het slachtoffer
41
scheitern
mislukken
42
der Verlust
het verlies
43
verschwinden
verdwijnen
44
warnen vor
waarschuwen voor
45
der Erfolg
het succes
46
erfolgreich
succesvol
47
erlauben
toestaan
48
sich freuen
zich verheugen
49
froh
vrolijk, blij
50
gelingen
lukken
51
die Hilfe
de hulp
52
richtig
juist
53
wichtig
belangrijk
54
hoffen
hopen
55
die Hoffnung
de hoop
56
geschafft
gelukt
57
der Wert
de waarde