Woordenlijst-examenvocabulaire P. 3-4 Flashcards

(50 cards)

1
Q

erst recht

A

pas echt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zumal

A

vooral omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sogar

A

zelfs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

tatsächlich

A

inderdaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

jedenfalls

A

in ieder geval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nur

A

slecht / alleen maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

die Abschwächung

A

de afzwakking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

die Aussage

A

de uitspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

die Begründung

A

de motivatie (toelichting van reden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

das Beispiel

A

het voorbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

die Bestätigung

A

de bevestiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

die Einleitung

A

de inleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

die Einräumung

A

de toegeving (een andere kant van de zaak
wordt ook toegelicht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

die Einschränkung

A

de beperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

die Ergänzung

A

de aanvulling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

die Erklärung

A

de uitleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die Erläuterung

A

de uitleg/ toelichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

das Fazit

A

het eindresultaat/ de conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

die Feststellung

A

de constatering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

die Folge

A

het gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

die Fortsetzung

A

de voortzetting

22
Q

der Gegensatz

A

de tegenstelling

23
Q

der Grund

24
Q

die Illustrierung

A

de illustratie (toelichten met voorbeelden)

25
die Konkretisierung
de concretisering (in teksten wordt ook wel het synoniem ‘voorbeeld’ gebruikt, vooral in de diverse antwoordvarianten bij meerkeuzevragen)
26
die Lösung
de oplossing (van een probleem)
27
die Ursache
de oorzaak
28
die Relativierung
de relativering (relativeren = de betrekkelijkheid van iets zien)
29
der Rückschluss
de conclusie
30
die Schlussfolgerung
de conclusie
31
die Steigerung
de versterking
32
die Verharmlosung
de bagatellisering (bagatelliseren = iets ernstigs als onbelangrijk doen voorkomen)
33
der Vorbehalt
het voorbehoud (=beperking bij een toezegging)
34
die Weiterführung
de voortzetting
35
die Zusammenfassung
de samenvatting
36
die Aussage
de uitspraak
37
die Bedeutung
de betekenis
38
die Behauptung
de bewering
39
sich beziehen auf
zich verhouden tot, betrekking hebben op
40
entsprechen
overeenkomen met
41
ersetzen
vervangen
42
schließen aus
concluderen uit
43
der Verfasser / die Verfasserin
de schrijver / de schrijfster
44
erwähnen
noemen
45
hervorgehen aus
blijken uit
46
der Absatz
de alinea
47
dem 3. Absatz nach
volgens de derde alinea
48
der Satz
de zin
49
die Zeile
de regel
50
die Seite
de bladzijde, de pagina