woordenschat thema 1 Flashcards
(38 cards)
1
Q
ontmoeten
A
begegnen
2
Q
beweren
A
behaupten
3
Q
verkiezen, de voorkeur geven aan
A
bevorzugen/sich entscheiden für
4
Q
beleven
A
erleben
5
Q
bekijken
A
sich etwas anschauen
6
Q
annuleren
A
stornieren
7
Q
overschijven
A
überweisen
8
Q
beschikken over
A
verfügen über
9
Q
voorstellen
A
vorschlagen
10
Q
verkiezen
A
vorziehen
11
Q
afbreken, slopen
A
abreiβen
12
Q
(weer) opbouwen
A
aufbauen
13
Q
huisvesten, plaats bieden aan
A
beherbergen
14
Q
beschadigen
A
beschädigen
15
Q
inwijden
A
einweihen
16
Q
ontwerpen
A
entwerfen
17
Q
bouwen, oprichten
A
erbauen
18
Q
behouden
A
erhalten
19
Q
behoren tot
A
gehören zu
20
Q
komen, geraken
A
gelangen zu
21
Q
verwijzen naar, betrekking
A
sich beziehen auf
22
Q
vernielen
A
zerstören
23
Q
gelijkaardig
A
ähnlich
24
Q
opwindend
A
aufregend
25
verwijderd
entfernt
26
inbegrepen
inbegriffen
27
gratis
kostenlos
28
levendig
lebhaft
29
veelzijdig
vielseitig
30
taltijk
zahlreich
31
ergens, op de een of andere manier
irgendwie
32
ergens (plaats)
irgendwo
33
ooit
je
34
nooit
niemals
35
nergens
nirgends
36
behoorlijk, heel
recht
37
relatief, verhoudingsgewijs
verhältnismäβig
38
tamelijk
ziemlich