101-150 Flashcards
(50 cards)
1
Q
bedenken
A
se maquiller
2
Q
haar kamen
A
se coiffer
3
Q
voorbereiden
A
se preparer
4
Q
zeker
A
sûr
5
Q
het gebouw
A
le immeuble
6
Q
rustig
A
tranquillement
7
Q
de plicht
A
le devoir
8
Q
verkopen
A
vendre
9
Q
zich vergissen
A
se tromper
10
Q
gebeuren, to happen
A
se passer
11
Q
overgaan
A
passer
12
Q
vinden
A
trouver
13
Q
zich bevinden
A
se trouver
14
Q
in plaats van
A
plutôt
15
Q
de mond, de bek
A
la gueule
16
Q
houd zichzelf op de hoogte
A
se tenir au courant
17
Q
in de mode
A
en mode
18
Q
een wandeling maken
A
promener
19
Q
zichzelf uitlaten
A
se promener
20
Q
komen
A
venir
21
Q
richting
A
vers
22
Q
vertellen
A
raconter
23
Q
een gewone ochtend
A
une matinée lambda
24
Q
als
A
en tant
25
vertalen
traduire
26
klinkt goed
ça me semble bien
27
eigenlijk
en fait
28
douchen
se doucher
29
scheren
se casser
30
boos worden
s'énever
31
zich aankleden
s'habiller
32
boos worden
se fâcher
33
zich uitkleden
se deshabiller
34
gewend raken aan
se habituer
35
zich vervelen
s'ennuyer
36
om zich te scheren
se raser
37
herinneren
se souvenir de
38
verdwalen
se perdre
39
zich ervan weerhouden
s'empêcher de
40
er niet in slagen
se tromper de
41
zwemmen
se baigner
42
in slaap vallen
s'endormir
43
zich zorgen maken
s'inquiéter
44
bespotten
se moquer
45
een beetje onhandig
un peu maladroit
46
vaak
souvent
47
de oplader
le chargeur
48
gemakkelijk
facilement
49
het notitieboek
le cahier
50
de kennel
le chenil