301-350 Flashcards
(50 cards)
1
Q
het afval
A
les déchets
2
Q
trots zijn op
A
être fier de
3
Q
ter gelegenheid van
A
à l’occasion de(s)
4
Q
laat los
A
laisse
5
Q
laat maar zitten
A
laisse tomber
6
Q
kaal
A
chauve
7
Q
de oven aanzetten
A
allumer/faire marcher le four
8
Q
de oven
A
le four
9
Q
starten
A
démarrer
10
Q
(op)groeien
A
grandir
11
Q
een lichaamsdeel breken
A
se casser
12
Q
de (wacht)rij
A
la file
13
Q
lekker ruiken
A
sentir bon
14
Q
en anders nog iets?
A
et avec ceci?
15
Q
de dij
A
la cuisse
16
Q
de bank (in de woonkamer
A
le canapé
17
Q
ik ben duizelig
A
la tete me tourne
18
Q
het verbod
A
l’interdiction
19
Q
voordelig
A
avantageux
20
Q
voortdurend
A
en permanence
21
Q
zich wijden aan
A
se consacrer à
22
Q
afstand nemen
A
prendre du recul
23
Q
genieten van
A
profiter de/apprécier
24
Q
zich verstoppen
A
se cacher
25
in staat
capable
26
het spaargeld
les économies
27
de vallende ster
la étoile filante
28
het medicijn
le médicament
29
gebruik maken van een voorwerp
employer
30
nodig hebben
avoir besoin de
31
in nood verkeren
être en danger
32
trouwens
d'ailleurs
33
nergens
nulle part
34
daarentegen
par contre
35
toch (wel)
tout de me
36
inderdaad!
en effet!
37
een blaadje (papier)
un feuille
38
het zwarte schaap
la brebis galeuse
39
vol
plein
40
de volle mond
la bouche plein
41
een pijntje
un bobo
42
arabisch
arabe
43
de huisarts
le médecin généraliste
44
om het te weten
pour le savoir
45
om niets te vergeten
pour le rien oublier
46
om niet te missen
pour ne pas rater
47
overleden
décédé
48
de verslaving
l'addiction (V)
49
luieren
tirer sa flemme
50
de luiheid
la paresse