151-200 Flashcards
(50 cards)
1
Q
het goud
A
l’or
2
Q
zich afvragen
A
se demander
3
Q
het spel
A
le jeu
4
Q
checken
A
vérifier
5
Q
brengen
A
apporter
6
Q
weten
A
savoir
7
Q
naar beneden
A
vers la bas
8
Q
tirer
A
trekken
9
Q
echt
A
réel
10
Q
een keer
A
un fois
11
Q
verschijnen
A
paraître
12
Q
vlak
A
plaine
13
Q
nooit
A
jamais
14
Q
niets
A
rien
15
Q
de wind
A
le vent
16
Q
de rivier
A
la rivière
17
Q
het vuur
A
le feu
18
Q
plein
A
vol
19
Q
leiden
A
conduire
20
Q
lijden
A
souffrir
21
Q
de geest (als in in je kop)
A
l’esprit
22
Q
achter
A
derrière
23
Q
bereiken
A
atteindre
24
Q
meerdere
A
plusieurs
25
veschijnen
apparaître
26
de regel
la règle
27
geloven
croire
28
plotseling
soudain
29
het onderwerp
le sujet
30
variëren
varier
31
erbij betrekken
inclure
32
de golf
la vague
33
dansen
danser
34
de positie
la position
35
het bos
la forêt
36
de zomer
l'été
37
de herfst
l'automne
38
de winter
l'hiver
39
de lente
les printemps
40
de oefening
l'exercice
41
wensen
souhaiter
42
het gras
l'erbe
43
het werk
le travail
44
dragen
porter
45
blij
heureux
46
verdrietig
triste
47
verward
confus
48
afgeleid
dérivé
49
onzeker
précaire
50
angstig
anxieux
