201-250 Flashcards
(50 cards)
1
Q
de nachtmerrie
A
le cauchemar
2
Q
naar bed gaan
A
se coucher
3
Q
het slaapritme
A
le rythme de sommeil
4
Q
afgelopen
A
dernier
5
Q
ondertussen
A
entre-temps
6
Q
namelijk
A
à savoir
7
Q
de buurman
A
le voisin
8
Q
duren
A
durer
9
Q
geven
A
donner
10
Q
de pet
A
la casquette
11
Q
behandelen
A
traiter
12
Q
de dikke
A
le gras
13
Q
het beheer
A
la gestion
14
Q
aanmelden
A
enregister
15
Q
van mij
A
de la mienne
16
Q
zojuist
A
just
17
Q
beklimmen
A
grimper
18
Q
de walging
A
le degout
19
Q
afschuwelijk
A
dégueulasse
20
Q
helpen
A
assister/aider
21
Q
redden
A
secourir
22
Q
behouden
A
maintenir
23
Q
informenen
A
mettre au courant/informer
24
Q
No time to waste
A
pas le temps de niaiser
25
voor de gek houden
niaiser
26
not bad at all
pas pire pantoute
27
ik ben uitgeput/I am deflated
je suis drivai
28
eten geven
nourrir
29
de monsters
les monstres
30
proberen
tenter
31
niet doen
faut pas
32
het is waardeloos
c'est nuls
33
stijgen, omhoog gaan, in elkaar zetten
monter
34
schilderen
peindre
35
in het proces van
en train de
36
bij elkaar komen
s'agglutiner
37
de band
le pneu
38
schitterend
éblouissante
39
matigjes
mediocre
40
de bereidingswijze
la cuisson
41
net gaar
a point
42
vrijwel rauw
blue
43
nog een beetje rauw
saignant
44
snoozen
somnoler
45
steunen
soutenir
46
waarin
en quoi
47
de woorden
les paroles
48
in plaats van
plutot
49
tillen
ascenseur
50
