Hoofdstuk 6: Structuur Flashcards

1
Q

Structuur

A

Relatief vaste rangschikking van relaties tussen de samenstellende elementen die deze elementen met elkaar verbindt om een geheel te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Prescriptieve normen (voorgeschreven)

A

Beschrijven hoe je jezelf het beste sociaal geaccepteerd kunt gedragen in een situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Proscriptieve normen (verbieden)

A

Welke gedragingen je beter niet kunt doen in een stiuatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Descriptieve normen

A

Hoe mensen zich moeten gedragen, heeft betrekking op principe van sociaal bewijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Principe van sociaal bewijs

A

Mensen gaan ervan uit dat het gedrag correct is als anderen het gerag vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Injuctieve normen (bevelend)

A

Hoe mensen zich zouden moeten gedragen. Het gaat erom wat andere mensen vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Social tuning

A

De neiging van individuen om door acties en evaluaties hetzelfde gedrag te gaan vertonen als de mensen om hen heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Autokinetisch effect

A

Individu in een donkere ruimte met een klein puntje licht, lijkt alsof deze beweegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pluralistische negering

A

Ontstaat wanneer leden van een groep variëren in hun denkeeld en verwachtingen, maar ze zich publiekelijk allemaal hetzelfde gedragen, omdat de gelovemn dat hun kijk op bepaalde normen als enige anders is dan de andere groepsleden. Er ontstaat hierdoor een misperceptie, aangezien niemand tegen de norm in wil gaan, wordt het in stand gehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rol differentiatie

A

Toename van rollen in een groep, wat gepaard gaat met een daling in verschillen tussen de rollen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mensen met taakrollen zijn..

A

mensen met deze rollen focussen zich op gorepsleden en het ondersteunen van andere groepsleden als ze aan het werk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Relatierol (socio-emotionele rollen)

A

Mensen met deze rol vertonen gedrag dat de kwaliteit van interpersoonlijke relaties tussen leden vergroot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Groepen met een hoge cohesie…

A

hebben vaak een leider die verschillende rollen kan aannemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Groepen met hoge conflictniveaus…

A

zijn de rollen vaak gescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Functionele roltheorieën

A

Verklaren de ontwikkeling van rollen op basis van de functie die de rollen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interactionele theorieën

A

Rollen die ontstaan door de dynamica van interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interactionele theorieën

A

Rollen die ontstaan door de dynamica van interactie.

17
Q

Roluitvoering, rol uitzendingn (interactionele theorieën)

A

Gedrag vertonen die bij de rol past en uitzending is de transmissie van iemands verwachtingen die bij die rol horen. Zelf presentatie speelt hierbij een rol: dit is het beïnvloeden van andersmans sociale perceptie door selectief informatie aan hen te geven, wat zowel opzettelijk als onbewust gebeurt.

18
Q

Rol-nemen proces (interactionele theorieën)

A

de vereisten van andere rollen van groepsleden bekijk je in hun perspectief. Hierdoor neem je niet alleen zelf een rol aan, maar geef je ook een rol aan andere mensen, waardoor de groep een geheel blijft.

19
Q

Dynamische roltheorieën

A

Freud stelt dat onze acties in een groep gebaseerd zijn op onze rationele plannen, motieven en doelen, maar ook onbewust op interpersoonlijke en psychologische processen. Volgens Freud reageren groepsleden onbewust op de leider alsof het een ouderlijk figuur is.

20
Q

Primaire rollen & secundaire rollen (Paul Moxnes)

A

Volgens deze persoon is de dynamische roltheorie van Freud een theorie over diepe rollen. Volgens hem nemen mensen een rol aan doordat deze rol in de basis, bij hun familie, al ontstaan is.
Primair: goede en slechte vader en moeder en goede en slechte zoon en dochter
Secundair: goede en slechte volgers

21
Q

Het Systematic Multiple Level Observation of Groups (SYMLOG)

A

Theoretische analyse van groepsstructuren en groepsbservaties. Groepsactiviteiten worden onderverdeeld in drie dimensies:
- dominantie of submissiveness = up en down
- Vriendelijkheid of onvriendelijkheid = positief of negatief
- accepterend of niet-accepteren tegenover taak-georiënteerde autoriteit = forward en backward
Groeps;eden kunnen op basis van deze drie dimensies worden ingedeeld in 26 categorieën

22
Q

Groep socialisatie (Moreland en Levine) met bijhorende vijf klassen van rollen:

A

Patroon van verandering in een relatie tussen het individu en de griep dt begint wanneer een individu de groep binnenkomt en eindigt wanneer het individu de groep verlaat.
1. het prospectieve lid, de nieuwkomer, het volledige lid, het marginale lid en het ex-lid.

23
Q

Assimilatie (groep socialisatie)

A

Individu accepteert de normen, waarden en perspectieven

24
Q

Accomodatie (groep socialisatie)

A

De groep verandert door aan de behoeften van de nieuwkomer te voldoen

25
Q

Divergentie

A

Kan worden bereikt als iemand forceert om een bepaalde rol aan te nemen. Als dit punt wordt bereikt, kan er resocialisatie ontstaan

26
Q

Resocialisatie

A

Het eerst volledige lid neemt nu de plaats in van een marginaal lid, waardoor de toekomst van dat lid onzeker is. Als de divergentie tussen de groep en het individu zo groot wordt, verlaat het individu uiteindelijk de groep

27
Q

Rol ambiguïteit

A

Onduidelijke verwachtingen over het gedrag die bij een bepaalde rol hoort, of degene die de rol aanneemt verzet zich

28
Q

Rolconflict

A

Staat van spanning, distress en onzekerheid omdat er inconsistente of tgeenstrijdige verwachtingen zijn over iemands rol in de groep

29
Q

Inter-rolconflict

A

Als een persoon meerdere rollen in een groep heeft, waardoor er meerdere verwachtingen en gedragingen worden verwacht van die persoon

30
Q

Intra-rolconflict

A

Conflict waarbij de verschillende gedragingen bij die rol horen onverenigbaar zijn. Deze vorm van conflict is dus binnen een rol

31
Q

Status differentiatie

A

Ligt aan de basis van status relaties: klim van iemand naar een hogere positie met meer autoriteit, maar gaat ten koste van de autoriteit van iemand anders

32
Q

Persoon-groep fit

A

eigenschappen en vaardigheden van individuen moeten voldoen aan de verwachtingen van een groep en wat er in de groep gewaardeerd wordt

33
Q

Sociometrische differentiatie

A

Ontwikkeling van sterkere en positievere connecties binnen de groep tussen bepaalde groepsleden, die ten koste gaat van die van iemand anders

34
Q

Balanstheorie (Heider)

A

Sociale relaties kunnen in balans en uit balans zijn. Het is in balans als de eenheden in elkaar passen, zonder dat er stress ontstaat. Het is uit balans als de delen van de relatie inconsistent zijn en er conflicten ontstaan. Onbalans zorgt voor spanning en kan weg worden gehaald door delen in het geheel te veranderen.

35
Q

Sociale netwerk analyse (SNA) set van 4 procedures:

A
  • focus op de structuren van sociale groepen en de links tussen groepslden
  • systematisch meten van deze structuren
  • gebruik van grafieken om deze structuren te representeren
  • Toepassing van statistische/wiskundige procedures om de structuren te kwantificeren
36
Q

Mate van centraliteit (kernbegrip SNA)

A

Aantal verbindingen tussen groepsleden. Hoe meer verbindingen, hoe centraler

37
Q

Outdegree centraliteit (kernbegrip SNA)

A

mate van directe verbindingen die vanuit het individu naar mensen gaat

38
Q

Indegree centraliteit (kernbegrip SNA)

A

Mate van directe verbindingen die het individu ontvangt

39
Q

Betweenness (kernbegrip SNA)

A

mate waarin de positie van een groepslid zich bevindt op een lijn tussen twee andere individuen

40
Q

Closeness (kernbegrip SNA)

A

de afstand in termen van het aantal lijnen (verbindingen) van een individu tot alle andere mensen in het sociale netwerk

41
Q

vier veelvoorkomende kenmerken op groepsniveau van een netwerk:

A
  • grootte. : formule directe relaties : n (n-1) en indirect: n(n-1)/2
  • dichtheid (density): hoeveel mensen er werkelijk zijn gelinkt, in vergelijking met aanrtal mogelijk links. aantal werkelijke / aantal mogelijke
  • cliques
  • gaten