1.12 Les 38 Flashcards

(34 cards)

1
Q

Mon père est à la retraite.

A

Mijn vader is op pensioen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sa profession est ingénieur.

A

Zijn beroep is ingenieur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Je sais bien nager.

A

Ik kan goed zwemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Connaissez-vous Alcatel ?

A

Ken jij Alcatel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Le gâteau est délicieux.

A

De taart is lekker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

C’est un gâteau délicieux.

A

Dat is een lekkere taart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le fils – les fils

A

de zoon – de zonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

le soleil – les soleils

A

de zon – de zonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soeur jumelle

A

tweelingzus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elle te ressemble !

A

Zij lijkt op jou!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Félicitations pour votre fille !

A

Proficiat met je dochter!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Je ressemble le plus à ma grand-mère.

A

Ik lijk het meest op mijn grootmoeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De quel pays viens-tu ?

A

Uit welk land kom je?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tu vis en Belgique depuis longtemps ?

A

Woon je al lang in België?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

le chiens - les chiens

A

de hond-de honden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

la chat - les chats

A

de kat - de katten

17
Q

l’animal ( les animaux ) de compagnie

A

het huisdier - de huisdieren

18
Q

Peux-tu sécher ces assiettes et ces verres mouillés ?

A

Kan jij die natte borden en glazen afdrogen?

19
Q

Je débarrasse la table

A

Ik ruim de tafel af

20
Q

Mon fils doit charger le lave-vaisselle après le dîner.

A

Mijn zoon moet na het eten de afwas-machine inladen.

21
Q

Tous les jours à 17h je prépare le repas du soir.

A

Ik maak elke dag om 17.00 u. het avond-eten klaar.

22
Q

Ma grand-mère est toujours en très bonne santé, elle marche tous les jours.

A

Mijn grootmoeder is nog heel gezond, zij wandelt elke dag.

23
Q

Posez une bonne question!

A

Stel een goede vraag.

24
Q

Mon frère est très sportif, il joue au football et au tennis.

A

Mijn broer is heel sportief, hij voetbalt en hij speelt tennis.

25
Ma belle-soeur est enceinte. Le bébé naîtra en avril.
Mijn schoonzus is zwanger. De baby wordt geboren in april.
26
peintre
schilder
27
utiliser
gebruiken
28
pompier
brandweervrouw
29
la forêt
het bos
30
la fête
het feest
31
la famille restreint
het gezin
32
le cadeau
het cadeau
33
l'utilisation
het gebruik
34
dessiner
tekenen