M4.1 Mijn favoriete transportmiddel Flashcards

(26 cards)

1
Q

le bagage

A

de bagage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Adil emporte beaucoup de bagages avec lui en vacances !

A

Adil neemt veel bagage mee op vakantie!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le quartier - les quartiers

A

de buurt - de buurten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

J’habite dans un quartier calme.

A

Ik woon in een rustige buurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

l’embouteillage - les embouteillages

A

de file - de files

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lorsque je voyage en voiture ou en bus, je suis souvent coincé dans les embouteillages.

A

Met de auto of de bus sta ik vaak in de file.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

l’arrêt - les arrêts

A

de halte - de haltes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Choisissez l’arrêt que vous souhaitez visualiser.

A

Kies welke halte je wil bekijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

l’environnement

A

HET milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Le vélo est bon pour l’environnement.

A

Fietsen is goed voor het milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

l’inconvénient - les inconvénients

A

HET nadeel - de nadelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Le bus est souvent en retard. C’est un inconvénient.

A

De bus komt dikwijls te laat. Dat is een nadeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

le parking - les parkings

A

de parkeerplaats - de parkeerplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

En ville, le stationnement d’une voiture est très cher.

A

In de stad is een parkeerplaats voor de auto heel duur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

le moyen de transport - les moyens de transport

A

HET transportmiddel - de transportmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Le vélo, la voiture et le bus sont des moyens de transport.

A

De fiets, de auto en de bus zijn trans-portmiddelen.

17
Q

la valise - les valises

A

de koffer - de koffers

18
Q

Maria emporte une petite valise avec elle en vacances.

A

Maria neemt een kleine koffer mee op vakantie.

19
Q

l’avantage - les avantages

A

HET voordeel - de voordelen

20
Q

Il fait chaud et sec dans le bus. C’est un avantage.

A

In de bus is het warm en droog. Dat is een voordeel.

21
Q

visiter (je visite)

A

bezoeken (ik bezoek)

22
Q

Tous les deux ans, Adil rend visite à sa famille au Maroc.

A

Om de twee jaar bezoekt Adil zijn familie in Marokko.

23
Q

manquer ( je manque)

A

missen (ik mis)

24
Q

Si le premier bus est en retard, je raterai le deuxième bus.

A

Als de eerste bus te laat is, mis ik de tweede bus.

25
stationnement (je me gare)
parkeren (ik parkeer)
26
Anna gare la voiture devant sa maison.
Anna parkeert de auto voor haar huis.