Orga begrippen week 2

Question 1

Fysieke structuur

Answer 1

verwijst naar de ruimtelijke-temporele relaties tussen materiële elementen en de symbolische betekenissen die deze belichamen

Question 2

Sociale structuur

Answer 2

relatie tussen de rollen en verantwoordelijkheden van de leden in de organisatie

Question 3

Scalaire principe

Answer 3

speciale hiërarchie wanneer elke positie in een organisatie ondergeschikt is aan slechts 1 andere positie

Question 4

Formalisering

Answer 4

De mate waarin de regels, verordeningen, het beleid en de procedures organisatorische activiteiten regeren

Question 5

Gecentraliseerde organisatie

Answer 5

Controle wordt gehandhaafd aangezien de besluiten bijna altijd bij de bovenkant van de hiërarchie worden genomen en de werknemers deze dienen te volgen

Question 6

Gedecentraliseerde organisatie

Answer 6

Berust de besluitvorming op de participatie van de leden

Question 7

Horizontale differentiatie

Answer 7

Een vorm van structurele differentiatie, die optreedt wanneer een organisatie zich specialiseert

Question 8

Verticale differentiatie

Answer 8

Geeft het aantal niveaus in een organisatorische hiërarchie aan

Question 9

Integratie

Answer 9

Proces dat de inspanningen over alle subsystemen heen verenigt

Question 10

Simpele structuur

Answer 10

Een volledige, flexibele, sociale relatie met beperkte differentiatie. Geen hiërarchie en weinig ruimte specialisatie.

Question 11

Functionele structuur

Answer 11

Groepeert activiteiten volgens gelijkaardig werk, zodat mensen binnen elke eenheid gerelateerd werk kunnen doen om een bepaalde set van doelen te bereiken.

Question 12

Multidivisionele (M-vorm) structuur

Answer 12

Bestaat uit een set van afzonderlijke organisaties, die worden aangestuurd door een apart managementteam maar rapporteert aan de leidinggevenden op het hoofdkantoor

Question 13

Matrix structuur

Answer 13

Combineert de efficientie van het functionele ontwerp met de flexibiliteit van reactiviteit van de multidivisionele vorm

Question 14

Netwerkorganisatie

Answer 14

Bestaan uit veel eenheden die zijn georganiseerd rond een centraal distributiekanaal dat het netwerk ondersteunt, bv met technische expertise en apparatuur

Question 15

Crwodsourced organisaties (virtuele)

Answer 15

Onderscheiden zich door het gebruik van sociale media om de organisatie op te zetten en te ondersteunen

Question 16

Instantiatie

Answer 16

Het vermogen van een actor om op te treden en dus de wereld om hem heen te veranderen

Question 17

Structueringstheorie

Answer 17

Stelt dat voor agentschap en structuur met elkaar verweven zijn en dat de herhaling van handelingen om deze reden de sociale structuren reproduceert of verandert

Question 18

Modaliteiten

Answer 18

De manieren waarop iets tot stand komt, dat van invloed is op hoe agency tot uitdrukking komt

Question 19

Structurele theorie

Answer 19

Beschrijft dat structurering niet het bewustzijn van haar agenten nodig heeft om plaats te kunnen vinden

Question 20

Iteratie

Answer 20

Het handelen van agenten in het heden dat reactieve gedragspatronen uit het verleden als routines beschouwt

Question 21

Praktische evaluatie

Answer 21

Wanneer agenten geïnformeerde oordelen vormen die hun handelen beïnvloeden, door bestaande structureren te reproduceren of te veranderen

Question 22

Projectie

Answer 22

creëert mogelijkheden voor toekomstige signaalcreatie, die bestaande structuren zo configureert dat ze intern en gepland zijn

Question 23

Praktijk

Answer 23

Herhaalbare acties, die gebaseerd zijn op de kennis die wordt gedeeld tussen degenen die op een bepaald gebied werkzaam zijn

Question 24

Veld

Answer 24

Een structuur met een interne logica die hiërarchische relaties tot stand brengt

Question 25

Habitus

Answer 25

Wanneer de sociale orde is geïnternaliseerd in het lichaam, zichtbaar in praktijken waarin lichamen met elkaar in gesprek zijn in reactie op hun veld