2. Communicatie Flashcards

(71 cards)

1
Q

Ionotrope receptor

A

Receptor die meteen opengaat wanneer er een neurotransmitter op komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Metabotrope receptor

A

Receptor die, wanneer hij geactiveerd word, een G-protein maakt. Dit G-protein activeert verder ergens in de cel een kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat doet een cytoskelet

A

Het vormt de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zit er allemaal in het cytoskelet?

A

Intermediate filaments
Microfilaments
Microtubule
Centriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doet een microtubule

A

Werkt als een soort snelweg, hier worden eiwitten over vervoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer zijn centriolen belangrijk?

A

Bij de celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke families neurotransmitters zijn er?

A
  • Amino acids
  • Monoamines
  • Soluble gasses
  • Endorphins
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 type amino acids zijn er?

A

Inhibitory en excitory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een inhibitory amino acid?

A

GABA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een excitory amino acid?

A

Glutamaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke type monoamines zijn er?

A

Catecholamines
Indolamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn catecholamines?

A

Dopamine DA
Noradrenaline NA
Adrenaline A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn indolamines?

A

Serotonine 5-HT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke soluble gases kennen we?

A

Stikstofoxide NO
Koolstofmono-oxide CO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke endorfines kennen we?

A

Dynorfin
B-Endorfine
Met-enkefalin
Leu-enkefalin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet het gladde endoplasmatisch reticulum?

A

Dit helpt mee met
- vetsynthese
- calciumopslag
- Steriodesynthese

Het bevat geen ribosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

3 type cel-cel connecties

A
  • Desmosomes
  • Thight junctions
  • Gap junctions
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet het ruw endoplasmatisch reticulum?

A

Hier zitten ribosomen aan vast, dit is belangrijk voor de eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk 2 type endoplasmatisch reticulum kennen we?

A

Glad en ruw endoplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Desmosomes

A

Flexibel, eiwit tussen cellen. Bv collageen bij de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Thight junctions

A

Cellen zitten vast aan elkaar, bv de rand van de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gap junctions

A

Aan elkaar gemaakt met kanalen, kunnen dus heel snel communiceren. bv hartcellen, omdat deze gelijk en snel samen moeten kunnen trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Wat doet het Golgi apparaat?
- Laatste aanpassing aan het eiwit - Maakt vesicles - Stuurt het weg via de microtubule
19
Exocytose
Het loslaten van neurotransmitters
20
Mitochondrien
Powerhouse of the cell ADP + voedingsstoffen = ATP, zodat de ATP ergens het lichaam van energie kan voorzien
21
Van wie heb je je mitochondriaal DNA?
Mam
22
23
Ligand
Stofje dat bind aan de receptor
24
Lysosomen
Blaasjes die enzymen bevatten, die biomoleculen kunnen afbreken of metaboliseren
25
Wat is het rustpotentiaal
-70 mV
26
Concentratiegradient
De concentratie van moleculen in onze oplossing op 2 verschillende cellulaire locaties tot er een gelijke verdeling is
27
EPSP
Exhiberende graduele potentialen
28
Wat doen EPSP
Als er genoef EPSP's aankomen in het einde van de cel gaat deze vuren
29
De stappen van een actiepotentiaal
1. Het bereiken van de drempelwaarde door het openen van Na+ poorten, terwijl de K+ poorten dicht zijn 2. Het openen van extra Na+ kanalen, wat zorgt voor verandering van het membraampotentiaal (depolarisatie) 3. Repolarisatie door Na+ te sluiten en K+ te openen 4. Hyperpolarisatie doordat K+ poorten langzaam sluiten 5. Terug naar rust
30
Absolute refractaire periode
Een cel kan niet vuren, tijdens repolarisatie en depolarisatie
31
Relatieve refractaire periode
Een cel zou eventueel kunnen vuren, tijdens hyperpolarisatie
32
Exocytose
Neurotransmitters vrijlaten in de synaptische spleet
33
Endocytose
Het terug opnemen van stoffen uit de synaptische spleet
34
Autoreceptoren
Receptoren aan het presynaptisch membraam waar neurotransmitters mee kunnen interacteren
35
Retrograde signalling
Het postsynaptisch membraam communiceert met het presynaptisch membraam
36
3 varianten van retrograde signalling
Membraam doorlatende factoren Membraamgebonden factoren Uitgescheiden factor
37
Membraam doorlatende factoren
De smeltende factoren zoals NO fuseren van het postsynaptische membraam naar het presynaptische membraam
38
Membraamgebonden factoren
Wanneer modulatie wordt bereikt doordat receptoren op het presynaptisch membraam fysiek verbonden zijn met receptoren op het presynaptisch membraam
39
Uitgescheiden factoren
Een chemische boodschapper wordt afgegeven uit de postsynaptische cel en interageert met de presynaptische cel
40
Paracriene signalling
De normale manier van communiceren tussen synapsen
41
3 klasse hormonen
Monoamines Peptiden Sterioden
42
Monoamine hormonen
Schildklierhormoon (nor) adrenaline Dopamine
43
Peptide en eiwit hormonen
LH GH ADH Insuline Oxytocine
44
Steroiden hormonen
Cortisol Estrogeen Testosteron
45
Bijnierklier en hormonen
Maakt amine hormonen als reactie op sympathische activering (nor) adrenaline
46
Hoe werkt het Thyroid system?
De hypothalamus maakt TRH aan wat de hypofyse aanzet om TSH te maken wat de Thyroid aanzet om T3 en T4 te maken. T3 en T4 verhogen het metabolisme, de groei en ontwikkeling
47
TSH
Thyroid stimulating hormone
48
TRH
Thyrotropin releasing hormone
49
LH
Luteiniserend hormoon
50
FSH
Follikelstimulerend hormoon
51
Prolactine
Melkklieren
52
Wat stuurt de hypothalamus onder andere aan
Voorste en achterste hypofyse
53
Wat stuurt het autonome zenuwstelsel aan
Adrenal medulla Endocriene klieren
54
Achterkant hypofyse maakt
AHD/ vasopressine Oxytocine
55
Welk deel van de eileider ontmoeten de spermacel en eicel?
Ampulla, die is wat smaller
56
Acrosoom
Enzymen op de bovenkant van een zaadcel die helpen door te dringen in de eicel
57
GnRH
Stimuleert FSH en LH productie in anterieure hypofyse
58
GHrH
Stimuleert groei hormoon in anterieure hypofyse
59
TRH
Stimuleert TSH in de anterieure hypofyse
60
SS
Vermindert afgifte van groei hormoon in hypofyse
61
DA
Vermindert prolactin productie in de anterieure hypofyse
62
CRH
Stimuleert ACTH afgifte in de anterieure hypofyse
63
Wat wordt gemaakt in de hypothalamus
GnRH GHRH SS TRH DA CRH
64