5. Homeostase Flashcards

(87 cards)

1
Q

Waar kunnen we allemaal homeostase in hebben?

A
  • Neurotransmitters
  • Hormonen
  • Vetniveau in bloed
  • Bloeddruk
  • Imuunsysteem
  • Lichaamstemperatuur
  • Glucoseniveau
  • Zuurstof in het bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom eten we?

A
  • Homeostase
  • Leuk
  • Sociaal
  • Warmte
  • Bouwstenen
  • Energie
  • Spierkracht
  • Denken
  • Metabole processen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat doet de mond

A

Kauwt eten en voegt zetmeelenzymen toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat doet de slokdarm

A

Voedseltransport en maakt simpele suikers van carbohydrates

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doet de maag

A

Lage pH dood bacteriesn, vermaalt het eten, begint met het afbreken van eiwitten in aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doet de twaalfvingerige darm

A

Het sap van de pancreas neutraliseert maagsap. Gal emulsiveert vetten, bezig met verwerken en opnemen van vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Absorptive state

A

Gastric state

Fase waar nutrients opgenomen worden in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gastric state

A

Absorptive state

Fase waar nutrients opgenomen worden in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eiwit wordt afgebroken in

A

Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vet wordt afgebroken in

A

Triglyceride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Koolhydraten worden afgebroken in

A

Glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Catabolisme

A

Het abreken van complexe moleculen om energie los te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Anabolisme

A

Complexe moleculen bouwen om energie in op te slaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Lipoproteine

A

Transporteenheid voor vetten, eiwit, tryglyceride en cholesterol in een fosfolipide membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2 type lipoproteine

A

LDL en HDL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

LDL

A

Low density lipoprotein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

HDL

A

Hight density lipoprotein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Low density lipoprotein

A

Slechte cholesterol, laat het vet soms achter in de bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

High density lipoprotein

A

Goede cholesterol, haalt vet juist van het membraan af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Cellulaire respiratie

A

Proces om biomoleculen om te zetten in energie. Er is O2 en H2O nodig, en er komt ATP, CO2 en warmte uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Absorptive staat aminozuren

A

Er onstaan nieuwe eiwitten. Ook komen er Alfa-ketoacids vrij, die weer energie opwekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Absorptive staat vetten

A

Vet wordt opgenomen door vetweefsel, gecombineerd met Alfa-glyreol fosfaat. Dit proces heet lipogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lipogenese

A

Vet wordt opgenomen door vetweefsel en gecombineerd met alfa-glycerol-fosfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Glucose en de lever

A

Het wordt hier om gezet in of vetzuren, of alfa glycerol fosfaat. Deze worden allebei weer omgezet in triglycerides die in vetzuren of monoglycerides gaan zitten. Het wordt dus opgeslagen als vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Glucose en vettissue
Het wordt hier om gezet in of vetzuren, of alfa glycerol fosfaat. Deze worden allebei weer omgezet in triglycerides die in vettissue blijft zitten
26
Glucose en spieren
Glucose wordt in spieren omgezet in glucagon, en daar opgeslagen
27
Glucose en de meeste tissues
Glucose wordt omgezet in CO2, H2) en energie
28
Wat controleert de absorptive en postabsorptive staat?
Insuline en glucagon
29
Wat doen de pancreas als ze een hoog glucoseniveau opmerken?
Ze geven een hoge insuline afgifteW
30
Wat stimuleert insuline?
- Opname van glucose door cel - Vet en glycogeen maken van glucose - Eiwitten maken van aminozuren - Opslag van glycogeen, vet en eiwit
31
Glucagon stimuleert
- Glucose maken vanuit glycogeen - Loslaten van vetzuren - Omzetten van vetzuren in ketonen - Glucogeneogenesis
32
Post absorptive state
Fasting state / intestinal fase 4 uur na het eten glucogenolyse gluconeogenese triglycerides worden ketonen
33
Fasting state
Postabsorptive state/ intestinal fase 4 uur na het eten glucogenolyse gluconeogenese triglycerides worden ketonen
34
intestinal fase
post absorptive state / intestinal fase 4 uur na het eten glucogenolyse gluconeogenese triglycerides worden ketonen
35
glucogenolyse
glucose uit glycogeen halen
36
gluconeogenese
nieuwe glucose maken van aminozuren of vetzuren
37
hypoglycemia
lage glucose hogere adrenaline secretie en hogere activiteit van sympathetic nerves naar de lever en adipose tissue
38
Hogere epinephrine zorgt voor
hoger plasme epinephrine
39
Hoger plasma epinephrine zorgt voor
- hogere glycogenolyse in skeletal muscle - hogere glycogenolyse en gluconeogenese in de lever - hogere lipolyse in adipose tissue
40
Waar zorgt hogere glycogenolyse in skeletal muscle voor
Hogere plasma glucose, vetzuren en glycerol
41
Waar zorgt hogere glycogenolyse en gluconeogenese in de lever voor
Hogere plasma glucose, vetzuren en glycerol
42
Waar zorgt hogere lipolyse in adipose tissue voor
Hogere plasma glucose, vetzuren en glycerol
43
Waar zorgt een hogere activiteit van de sympatische zenuwen naar de lever en het adipose tissue voor
Hogere lipolyse in adipose tissue Hogere glycogenolyse en gluconeogenese in de lever
44
Honger wordt gestimuleerd door
Hoger plasma ghrelin, hogere aantrekkelijkheid van eten, soms door hogere stress of conditionering
45
Wat vermindert honger
Hoger plasma insuline, glucagon, GI hormoon, leptin of lichaamstemperatuur. Activatie van strechtreceptor in maag en duodenum. Hoge glucose. Soms door hoge stress of conditionering
46
Cachexia
Verlies van gewicht door een andere ziekte
47
Thyroid hormoon en anorexia
Heeft iets met elkaar te maken, mensen met anorexia zijn minder reactief op het schildklierhormoon
48
Waar kom thyroid hormoon vandaan
Thyroid glans
49
Wat doet het thyroid hormoon met de metabolic rate
Hij versnelt deze
50
Wat doet het thyroid hormoon met voedselinname
Hij zorgt voor meer voedselinname
51
Thyroid hormoon en adrenaline
Werken beter samen. Als thyroid niet meer goed werkt door bv ondergewicht, heeft adrenaline ook niet zo'n sterk effect
52
Leptin en anorexia
Leptin is een anorexigenic hormoon
53
Anorexigenic
Bij anorexia hier gevoeliger voor (leptin)
54
Waar komt adrenaline vandaan
Adrenal medulla
55
Welk effect heeft adrenaline op de metabolic rate
In de korte termijn versnelt hij deze
56
Waar komt leptin vandaan
Adipose vetcellen
57
Welk effect heeft leptin op metabolic rate
Hij versnelt deze over de lange termijn
58
Welk effect heeft adrenaline op de voedselinname
Hij vermindert deze voor de korte termijn
59
Welk effect heeft leptin op de voedselinname
Hij verlaagt deze over de lange termijn
60
Triglyceride
3 Koolstofmoleculen in een keten
61
Gekataboliseerde vet eenheden
Glycerol en vetzuren
62
Geanaboliseerde vet eenheden
Triglyceriden en fosfolipiden
63
Katabolisme
Afbraak om energie vrij te maken
64
Anabolisme
Opbouw om energie op te slaan
65
Glucose vertering samenvatting
Glucose wordt gebruikt voor energie Opgeslagen als glycogeen en getransformeerd in vetten
66
Cellulaire ademhaling
ATP cycles ding
67
Wat controleert de absorberende en post absorberende fase
Insuline en glucagon
68
Insuline stimuleert
De opname van glucose door cellen De omzetting van glucose in glycogeen en vet De omzetting van aminozuren in eiwitten De opslag van glycogeen, vet en eiwitten
69
Wat als glucoseniveaus laag zijn
Vrijmaking van glucagon
70
Wat doet glucagon
Stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose Promoot de vrijmaking van vettige aminozuren en stimuleert de omzetting in ketonen Stimuleert gluconeogenese
71
BMI Anorexia
minder dan 85% van het te verwachten Voor volwassenen onder de 17,5
72
Factoren die het metabolisme beinvloeden
Leeftijd Geslacht Lengte Gewicht Temperatuur Fysieke activiteit De hoeveelheid eten Slaap Zwangerschap en menstruatie Emotionele stress Dieet/verhongering Hormoonniveau
73
Hypothyroidism
Tiredness Gevoelig voor kou Gewichtstoename Depressie langzaam bewegen en denken Zware ongesteldheid Weinig libido Lagere metabolische rate Lage hartslag
74
Hyperthyroidism
Hyperactiviteit Angst Slapeloosheid Insomnia Fatigue Spierzwakte Amenorrhea Weinig libido Snelle metabolic rate Snelle hartslag
75
Extracellulaire vloeistof
Intravasculaire vloeistof Interstitiele vloeistof Cerebrospinale vloeistof
76
Interstitiele vloeistof
Tussen de cellen
77
Osmotische dorst
Treedt op wanneer de opgeloste concentratie van de extracellulaire vloeistof toeneemt en water uit de intracellulaire vloeistof haalt
78
Hypovolemische dorst
Treed op wanneer de intravasculaire vloeistof verlaagd
79
Afagie
Stoppen met eten
80
Hyperfagie
Niet kunnen stoppen met eten
81
Laterale hypothalamus
Als deze kapot is krijg je geen honger signaal meer
82
Ventromediale hypothalamus
Reguleert het gevoel van vol zitten, als deze kapot is blijf je eten
83
ATC
Anatomisch therapeutisch chemisch classificatiesysteem
84
Farmokinetiek
Over de factoren die een drug beinvloeden wanneer het door het lichaam reist
85
Typen Absorptie
- Aerosolen - Oraal - Inhaleren - Transmucosaal - Sublinguaal (onder tong) - Intranasaal - Injecties - Rectaal - Transdermaal - Topical
86
Manieren van excretie
Nieren Lever - gal Huid Longen Klieren Haren en nagels
87