2.4 Zintuigen & lichamelijke reacties - Basis Flashcards by wrongplanet 67

Q

voir

A

zien, waarnemen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

visible

A

zichtbaar

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

C’est visible à l’oeil nu.

A

Dat is met het blote oog te zien.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

visuel, visuelle

A

visueel; gezichts-

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

la vue

A

het zicht, het gezichtsvermogen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

avoir la vue basse

A

bijziend zijn

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

regarder

A

kijken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

le regard

A

de blik

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

remarquer

A

(op)merken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

observer

A

waarnemen, observeren

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

une observation

A

een waarneming (de)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

avoir le sens de l’observation

A

een goed waarnemingsvermogen hebben

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

aveugle

A

blind

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

entendre

A

horen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

écouter

A

luisteren (naar)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

le son

A

het geluid, de klank

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

le bruit

A

het geluid, het lawaai

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

silencieux, silencieuse

A

stil

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

le silence

A

de stilte

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

La parole est d’argent et le silence est d’or.

A

Spreken is zilver, zwijgen is goud.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

sentir

Study These Flashcards

A

voelen
ruiken, stinken

Q

Ça sent bon/mauvais.

Study These Flashcards

A

Dat ruikt lekker/vies.

Q

Je ne sens rien, j’ai un rhume.

Study These Flashcards

A

Ik ruik niks, ik ben verkouden.

Q

Beurk, ce poisson sent.

Study These Flashcards

A

Bah, die vis stinkt.

Tu *sens* le tabac.

Je ruikt naar tabak.

Viens *sentir* ces fleurs, elles *sentent* très bon/mauvais.

Ruik eens aan deze bloemen, ze ruiken goed/slecht. (bon/mauvais als bijwoord)

une odeur

een geur (de)

*L'argent n'a pas d'odeur.*

Geld stinkt niet.

goûter

proeven; smaken

le goût

de smaak

Ça *a un goût de* pomme.

Dat smaakt naar appel.

toucher

aanraken, aankomen

N'y touche pas!

Niet aankomen!

le toucher

de tastzin

le rhume

de verkoudheid

dormir

slapen

s'endormir

inslapen

le sommeil

de slaap

Je n'*ai* pas *sommeil*.

Ik ben niet moe.

se réveiller

wakker worden

le réveil

1. het ontwaken 2. de wekker

réagir

reageren

la réaction

de reactie

le réflexe

de reflex

le geste

het gebaar

Il n'a pas *fait un geste* pour m'aider.

Hij heeft geen vinger uitgestoken om mij te helpen.

grandir

(op)groeien

Ma fille a beaucoup grandi depuis Noël.

Sinds de kerst is mijn dochter flink gegroeid.

grossir

aankomen, dikker worden

Il a *grossi de* cinq kilos.

Hij is vijf kilo aangekomen.

maigrir

afvallen, vermageren