2.4 Zintuigen & lichamelijke reacties - Uitgebreid

Question 1

reconnaître

Answer 1

herkennen

Question 2

apercevoir

Answer 2

(op)merken, waarnemen, zien

Question 3

s’apercevoir de qc

Answer 3

iets (op)merken, zich rekenschap geven van iets

Question 4

Je ne me suis pas aperçu de son absence.

Answer 4

Ik heb haar afwezigheid niet opgemerkt.

Question 5

perceptible

Answer 5

waarneembaar

Question 6

un coup d’oeil

Answer 6

een korte blik

Question 7

jeter un coup d’oeil sur qn/qc

Answer 7

een korte blik werpen op iemand/iets

Question 8

cligner (des yeux)

Answer 8

(met de ogen) knipperen

Question 9

loucher

Answer 9

scheel kijken

Question 10

être myope

Answer 10

bijziend zijn

Question 11

être presbyte

Answer 11

verziend zijn

Question 12

la cécité

Answer 12

de blindheid

Question 13

l’ouïe (F.)

Answer 13

het gehoor

Question 14

avoir l’ouïe très fine

Answer 14

een heel scherp gehoor hebben

Question 15

auditif, auditive

Answer 15

hoor-, gehoors-; auditief

Question 16

malentendant, malentendante

Answer 16

slechthorend

Question 17

J’entends des bruits.

Answer 17

Ik hoor geluiden. (waarnemen)

Question 18

le malentendant, la malentendante

Answer 18

de slechthorende

Question 19

J’écoute les infos.

Answer 19

Ik luister naar het nieuws. (aandachtig toehoren)

Question 20

sourd, sourde

Answer 20

doof

Question 21

le sourd, la sourde

Answer 21

de dove

Question 22

Il est sourd comme un pot.

Answer 22

Hij is potdoof.

Question 23

être sourd-muet, sourd-muette

Answer 23

doofstom zijn

Question 24

le sourd-muet, la sourd-muette

Answer 24

de doofstomme

Question 25

la surdité

Answer 25

de doofheid

Question 26

rougir

Answer 26

blozen, rood worden

Question 27

Elle est timide, elle rougit dès qu'on la regarde.

Answer 27

Ze is verlegen, ze bloost zodra je haar aankijkt.

Question 28

pâlir

Answer 28

verbleken, bleek worden

Question 29

Il a pâli quand il a entendu cette nouvelle.

Answer 29

Hij verbleekte bij het horen van dat bericht.