25 Verkehr Flashcards
(151 cards)
1
Q
het verkeersmiddel
A
das Verkehrsmittel
2
Q
vertrekken (van een bus)
A
gehen
3
Q
de bus
A
der Bus
4
Q
de tram
A
die Straßenbahn (Deutschland, Österreich)
die Tram
das Tram (die Schweiz)
5
Q
de metro bovengronds
A
die S-Bahn
6
Q
de metro ondergronds
A
die U-Bahn
7
Q
de taxi
A
das Taxi
8
Q
instappen
A
einsteigen
9
Q
de taxistandplaats
A
der Taxistand
10
Q
de tramhalte, het metrostation
A
die Station
11
Q
de eindhalte
A
die Endstation
12
Q
stoppen
A
(an)halten
stoppen
13
Q
missen
A
verpassen
14
Q
de dienstregeling, de vertrektijden
A
der Fahrplan
15
Q
opschieten, zich haasten
A
sich beeilen
16
Q
het (bus-/metro-/trein)kaartje
A
der Fahrschein
die Fahrkarte (Deutschland, Österreich)
das Ticket
das Billett (die Schweiz)
17
Q
de kaartjesautomaat
A
der Fahrscheinautomat
18
Q
de toeslag
A
der Zuschlag
19
Q
een kaartje kopen
A
einen Fahrschein lösen
20
Q
afstempelen
A
entwerten
21
Q
zwartrijden
A
schwarzfahren
22
Q
het voertuig
A
das Fahrzeug das Kfz (=Kraftfahrzeug)
23
Q
het motorrijtuig, het motorvoertuig
A
das Kraftfahrzeug
24
Q
de personenauto
A
der Pkw (=Personenkraftwagen)
25
tweedehands
gebraucht
26
de spookrijder
der Falschfahrer
| der Geisterfahrer
27
de zitplaats
der Sitz
28
de kinderstoel
der Kindersitz
29
de vrachtwagen
```
der Lkw (=Lastkraftwagen)
der Laster (Deutschland, Österreich)
der Camion (die Schweiz)
```
30
de bus voor lange afstanden
der Fernbus
31
het autodelen
das Carsharing/Car-Sharing
32
de (auto)band
der Reifen
33
de winterbanden
| de zomerbanden
die Winterreifen
| die Sommerreifen
34
de rem
die Bremse
35
het tankstation
die Tankstelle
36
de benzine
das Benzin
37
beschadigen
beschädigen
38
stukgaan, kapotgaan
kaputtgehen (Umgangssprache)
39
de (auto)pech
die Panne
40
de schade
der Schaden
41
wegslepen
abschleppen
42
de reparatie
die Reparatur
43
de garage
die Werkstatt
44
de vervanging
der Ersatz
45
de vervangende auto
das Erzatzfahrzeug
46
het onderdeel, het reserveonderdeel
das Ersatzteil
47
sturen
lenken
48
de brommer
das Moped
49
het rijbewijs
der Führerscheind (Deutschland, Österreich)
| der Führerausweis (die Schweiz)
50
de autopapieren, het kentekenbewijs
der Fahrzeugschein
51
het nummerbord
| het kenteken
das Nummernschild
das (Kfz)-Kennzeichen
das Autokennzeichen
52
de TÜV (~apk, autocontrole)
der TÜV (=Technischer Überwachungsverein)
53
de voetganger
der Fußgänger
54
de stoep
```
der Bürgersteig
der Gehsteig (Österreich, süddeutsch)
das Trottoir (die Schweiz)
```
55
de elektrische fiets
das E-bike (=electric bike)
56
duwen
schieben
57
de weg, het pad
der Weg
58
het fietspad
der Radweg
59
de helm
der Helm
60
het verkeer
der Verkehr
61
de uitlaagas
das Abgas
62
de omleiding
die Umleitung
63
het kruispunt, de kruising
die Kreuzung
64
het stoplicht, het verkeerslicht
die Ampel
65
de straat met eenrichtingsverkeer
die Einbahnstraße
66
het verkeersbord
das Verkehrszeichen
67
het bord
das Schild
68
de zone
die Zone
69
de bekeuring
der Strafzettel
70
de voorrang
der Vorfahrt
71
de oprit, inrit
die Einfahrt
72
de uitrit
die Ausfahrt
73
de rijbaan, rijweg
die Fahrbahn
74
het object, ding
der Gegenstand
75
het wonder
das Wunder
76
de veiligheidsgordel
der Sicherheitsgurt
77
vooruit
vorwärts
78
achteruti
rückwärts
79
draaien
sich drehen
80
de achteruit
der Rückwärtsgang
81
keren
wenden
82
de gehandicaptenparkeerplaats
der Behindertenparkplatz
83
de parkeerplaats voor pendelaars / forenzen
der Pendlerparkplatz
84
de parkeergarage
das Parkhaus
85
de parkeermeter
die Parkuhr
86
de parkeerautomaat
der Parkscheinautomat
87
de bocht, draai
die Kurve
88
met veel bochten
kurvig
89
de snelheid
die Geschwindigkeit
90
het tempo, de maximumsnelheid
das Tempo
91
de snelheidsbeperking
das Tempolimit
92
toeteren
hupen
93
schakelen
schalten
94
de snelweg
die Autobahn
95
inhalen
überholen
96
de snelheidsbeperking
die Geschwindigkeitsbeschränkung
| die Geschwindigkeitsbegrenzung
97
hinderen, belemmeren
behindern
98
de afrit
die Abfahrt
| die Autobahnausfahrt
99
de baan
die Spur
100
licht
hell
101
het tolgeld, de tol
die Maut
102
de vrachtwagentol
die Lkw-Maut
103
het vignet
die Vignette
104
het perron, het spoor
```
der Bahnsteig (Deutschland, Österreich)
der, das Perron (die Schweiz)
das Gleis (Deutschland)
das Geleise (Österreich, die Schweiz)
```
105
de trein
der Zug
| die (Eisen)Bahn
106
halen
erreichen
107
krijgen
bekommen
108
te pakken krijgen
erwischen
109
de wagon, het rijtuig
der wagen
110
de doorgaande coupé
der Großraumwagen
111
het compartiment
das Abteil
112
de restauratiewagen
der Speisewagen
113
de dienstregeling
der Fahrplan
114
het traject, het stuk van de route
die Strecke
115
overstappen
umsteigen
116
via
über
117
de aansluiting
der Anschluss
118
de informatiebalie, de inlichting
die Auskunft
| die Information
119
enkel
einfach
120
retour
hin und zurück
121
de plaatsreservering
die Platzkarte
122
het (omroep)bericht
| de aankondiging
die Durchsage
| die Ansage
123
het bureau voor gevonden voorwerpen
das Fundbüro
124
het vliegtuig
das Flugzeug
die Maschine
der Flieger (umgangssprache)
125
de vlucht
der Flug
126
de stewardes
die Stewardess
127
het ticket, het vliegkaartje
das Ticket
128
verdwalen, verkeerd lopen
sich verlaufen
129
de bagage inchecken
das Gepäck aufgeben
130
de koffer
der Koffer
131
vertrekken per vliegtuig
abfliegen
132
de (veiligheids)gordel omdoen
sich anschnallen
133
de helikopter
der Hubschrauber
| der Helikopter
134
de veerboot
die Fähre
135
de vrouwelijke kapitoen, gezagvoerster
die Kapitänin
136
de blinde passagier
der blinde Passagier
137
de nood
die Not
138
de plattegrond
der Stadtplan
139
de afstand
die Entfernung
140
erover doen
brauchen
141
de stap
der Schritt
142
bekend zijn
sich auskennen
143
de tomtom, het navigatieapparaat
das Navigationsgerät
| das Navigationssystem
144
rechtdoor
geradeaus
145
leiden
führen
146
het consulaat
d?? Konsulat
147
het zebrapad
d?? Zebrastreifen
148
langs, aan de kant van
entlang +DAT
149
aan de overkant
drüben
150
langslopen, langsgaan
vorbeigehen
151
toekomen op, tegemoetkomen
entgegenkommen
