31 Zeit Flashcards

(132 cards)

1
Q

overdag

A

tagsüber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in de vroegte

A

in der Früh (Österreich)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de lunch

A

das Mittagessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de middernacht

A

die Mitternacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wekelijks, per week

A

wöchentlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de werkdag, de doordeweekse dag

A

der Wochentag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

op werkdagen, door de week

A

werktags

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de werkdag

A

der Werktag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de hoeveelste

A

der Wievielte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het decennium

de decade

A

das Jahrzent

die Dekade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de eeuw

A

das Jahrhundert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het millennium

A

das Jahrtausend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het seizoen

A

die Jahreszeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de lente, het voorjaar

A

der Frühling

das Frühjahr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Goede Vrijdag

A

Karfreitag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eerste paasdag

A

Ostersonntag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

tweede paasdag

A

Ostermontag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

1 mei

A

Maifeiertag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hemelvaartsdag

A

Christi Himmelfahrt

Auffahrt (die Schweiz)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

eerste pinksterdag

A

Pfingstsonntag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tweede pinksterdag

A

Pfingstmontag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

eerste kerstdag

A

Weihnachts(feier)tag

Christtag (Österreich)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

tweede kerstdag

A
  1. Weihnachts(feier)tag

Stefan(i)tag (Österreich, Die Schweiz)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

6 januari; Driekoningen

A

Heilige Drei Könige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
tweede donderdag na Pinksteren; Sacramentsdag
Fronleichnahm
26
15 augustus; de hemelvaart van Maria
Mariä Himmelfahrt
27
1 november; Allerheiligen
Allerheiligen
28
8 december; Onbevlekte ontvangenis van Maria
Mariä Empfängnis
29
de nationale feestdag
der Nationalfeiertag
30
de Pasen
das Ostern
31
het paasei
das Osterei
32
de paashaas
der Osterhase
33
Fijne Pasen!
Frohe Ostern!
34
de Pinksteren
das Pfingsten
35
de Kerstmis, de kerst
das Weihnachten
36
de kerstboom
der Weihnachtsbaum
37
de kerstman
der Weihnachtsmann
38
het kerstkind
das Christkind
39
de kerstavond
der Heiligabend
40
Vrolijk kerstfeest
Frohe/Fröhliche Weihnachten
41
de oudejaarsdag
das Silvester
42
een goed uiteinde!
Guten Rutsch (ins neue Jahr)!
43
de doop
die Taufe
44
het carnaval
der Fasching der Karneval die Fastnacht
45
de carnavalsoptocht
der Faschingsumzug
46
Alaaf!
Helau! | Alaaf!
47
het carnavalspak
das Kostüm
48
de klok, het horloge
die Uhr
49
het horloge
die Armbanduhr
50
de stopwatch
die Stoppuhr
51
werken, functioneren, gaan
gehen
52
de klok loopt voor / achter
die Uhr geht vor / nach
53
de klok is stil blijven staan
die Uhr ist stehen geblieben
54
de tijd
die (Uhr)zeit
55
het kwartier
die Viertelstunde
56
drie kwartier
die Dreiviertelstunde
57
over anderhalf uur
in anderthalb Studen
58
elk uur, een keer per uur
stündlich | jede Stunde
59
de minuut
die Minute
60
de seconde
die Sekunde
61
[het is vijf] over [twee]
nach
62
om [acht uur] precies, stipt
(um) Punkt
63
tussen
zwischen
64
hooguit
höchstens | maximal
65
ten minste, minstens
mindestens
66
de gebeurtenis
das Ereignis
67
gebeuren, plaatsvinden, overkomen, voorkomen
sich ereignen passieren vorkommen
68
op het ogenblik, momenteel
zurzeit
69
het moment, het ogenblik
der Moment | der Augenblick
70
vanaf nu
von nun an
71
toen, op dat ogenblik
da | in diesem Augenblick
72
onmiddelijk
sofort
73
met ingang van heden, vanaf nu
ab sofort
74
net, zo juist
eben
75
toen
als
76
zodra
sobald
77
nadat
nachdem
78
voordat
bevor
79
sinds wanneer
seit wann
80
hoe lang
wie lange
81
ooit
irgendwann | jemals
82
vandaag de dag
heutzutage
83
vooruit
voraus
84
tot dan
bis dahin
85
in het begin | aan het begin
anfangs | zu Beginn
86
het begin
der Anfang | der Beginn
87
het midden
die Mitte
88
het einde
das Ende | der Schluss
89
tot slot
Zum Schluss
90
ten slotte, uiteindelijk
schließlich | letztlich
91
stoppen, ophouden, eindigen, afgelopen zijn
aufhören enden zu Ende sein
92
het sollicitatiegesprek
das Vorstellungsgespräch
93
voorbij, afgelopen
vorbei | zu Ende
94
Op den duur
Auf Dauer
95
alsmaar, voortduren
dauernd
96
definitief
endgültig
97
steeds
immer
98
eeuwig, eindeloos
ewig
99
in de vroegte
in der Frühe
100
van vroeg tot laat
von früh bis spät
101
uiterlijk, op z'n laatst
spätestens
102
op z'n vroegst
frühestens
103
tot, tot en met, ten hoogste, uiterlijk
bis zu
104
sinds kort
seit Kurzem
105
al lang
seit Langem
106
kort geleden, onlangs, recent
vor Kurzem kürzlich neulich
107
lang geleden
vor langer Zeit
108
tot nu toe, tot dusver
bis jetzt | bisher
109
daarnet, zo-even
vorhin
110
enige tijd geleden
vor einiger Zeit
111
inmiddels, intussen
mittlerweile
112
al, reeds
bereits | schon
113
zolang (als)
solange
114
daarnaast, erbij
nebenbei
115
vrij vaak, geregeld
öfter
116
vaak, dikwijls
oft | häufig
117
enig
einzig
118
plotseling
auf einmal | plötzlich
119
tegelijk
auf einmal
120
weer, opnieuw
wieder | erneut
121
voortdurend, permanent
ständig
122
eerst, in het begin
erst | am Anfang
123
pas
erst
124
als eerste, eerst
zuerst
125
allereerst, om mee te beginnen
zunächst | am Anfang
126
van tevoren, daarvoor
vorher
127
straks, later, naderhand, daarna
nachher
128
van tevoren, daarvoor
vorher
129
achteraf, later, naderhand, daarna
hinterher
130
voor het laatst, de laatste keer
zuletzt
131
het vervolg
die Fortsetzung
132
Wordt vervolgd!
Fortsetzung folgt!