7 Lebensmittel Flashcards
(200 cards)
1
Q
het voedsel, het levensmiddel
het voedingsmiddel
A
das Lebensmittel
das Nahrungsmittel
2
Q
het varkensvlees
A
das Schweinefleisch
3
Q
het rundvlees
A
das Rindfleisch
4
Q
het kalfsvlees
A
das Kalbfleisch
5
Q
de biefstuk
A
das Steak
6
Q
de schnitzel
A
das Schnitzel
7
Q
het gehakt
A
das Hackfleisch
8
Q
de ham
A
der Schinken
9
Q
het gevogelte
A
das Geflügel
10
Q
de kip
A
das Hühnchen
11
Q
met iemand een appeltje te schillen hebben
A
mit jemandem ein Hünchen zu rupfen haben
12
Q
de melk
A
die Milch
13
Q
de room
A
die Sahne
- > die süße Sahne
- > die saure Sahne
14
Q
de slagroom
A
die Schlagsahne
15
Q
de boter
A
die Butter
16
Q
de kaas
A
der Käse
17
Q
de yoghurt
A
der Jog(h)urt
18
Q
de karbonade, de kotelet
A
das Kotelett
19
Q
de goulash
A
das Gulasch
20
Q
de worst
A
die Wurst
21
Q
het worstje
A
das Würstchen
22
Q
de curryworst
A
die Currywurst
23
Q
het spek
A
der Speck
24
Q
de mosterd
A
der Senf
25
de pasta, de noedel
die Nudel
26
de rijst
der Reis
27
het volkorenbrood
das Vollkornbrot
28
het sneetje, de boterham
die Scheibe
29
het broodje
das Brötchen
30
de pretzel, de krakeling
die Brezel
31
de honing
der Honig
32
de jam
| met vruchten
die Marmelade
| die Konfitüre
33
de muesli
das Müsli
34
de noot
die Nuss
35
noten kraken
Nüsse knacken
36
de pinda
die Erdnuss
37
een harde noot te kraken hebben
eine harte Nuss zu knacken haben
38
de suiker
der Zucker
39
de suikerklontjes
der Würfelzucker
40
de taart
die Torte
41
de schwarzwalderkirschtaart
die Schwarzwälder Kirschtorte
42
de cake, de taart, het gebak
der Kuchen
43
de kerstkoekjes, het kerstgebak
das Weihnachtsgebäck
44
het snoepje, de lekkernij, de zoetigheid
die Süßigkeit
| das/der Bonbon
45
de kwark
der Quark
| der Topfen
46
de kwarkstrudel
der Topfenstrudel
47
de oogst
die Ernte
48
de sinaasappel
die Orange
| die Apfelsine
49
een sinaasappel schillen
eine Orange schälen
50
de aardappel
die Kartoffel
| der Erdapfel
51
aardappels schillen
Kartoffeln pellen
52
kruimige aardappels
mehlige Kartoffeln
53
de wortel
```
die Karotte
die Rübe
die Mohrübe
die gelbe Rübe
die Möhre
```
54
de koffieboon
die Kaffeebohne
55
geen bal geven om iets/iemand
sich nicht die Bohne für etwas/jemanden interessieren
56
de paddenstoel, champignon
der Pilz
57
de ui
die Zwiebel
58
uien fruiten
Zwiebeln andünsten
59
de salade, de sla
der Salat
60
de groene sla, de kropsla
der Kopfsalat
61
de slasaus
die Salatsoße
| das Dressing
62
de groente
das Gemüse
63
de komkommmer
die Gurke
64
de paprika
die Paprika
| die Paprikaschote
65
het paprikapoeder
der Paprika
66
zo groot als een erwt
erbsengroß
67
de prei
der Lauch
| der Porree
68
de bloemkool
der Blumenkohl
69
de asperge
der Spargel
70
de bieslook
der Schnittlauch
71
de peterselie
die Petersilie
72
de trek, de eetlust
der Appetit
73
de voeding, het voedsel
die Ernährung
| die Nahrung
74
zich voeden, leven van
sich ernähren
75
verzadigd
satt
76
hongerig
hungrig
77
honger lijden
hungern
78
de dorst lessen
den Durst löschen
79
voldoende
ausreichend
80
voeden, voeren
füttern
81
het eten, de kost, het verstrekken van eten
die Verpflegung
| das Essen
82
te eten geven
verpflegen
83
de vitamine
das Vitamin
84
de pan
| de kookpan
der Topf
| der Kochtopf
85
het deksel
der Deckel
86
de oven
der Backofen
87
het gebraad in de oven doen
den Braten in den Backofen schieben
88
(de oven) lager zetten
herunter/kleiner drehen
89
(de oven) hoger zetten
hoch/höher drehen
90
de pan, braadpan
die Pfanne
91
gebakken aardappelen
die Bratkartoffeln
92
iemand in de pan hakken
jemanden in die Pfanne hauen
93
de barbecue
der Grill
94
sudderen
köcheln
95
de vegetariër
der Vegetarier
96
veganistisch
vegan
97
de trend
der Trend
98
het recept
das Rezept
99
een recept schrijven
ein Rezept ausstellen
100
het gerecht
das Gericht
| die Speise
101
klaarmaken
zubereiten
102
gaar
gar
| durch
103
het ingrediënt
die Zutat
104
de kruid, de specerij
das Gewürz
105
het zout
das Salz
106
de olie
das öl
107
de olijfolie
das Olivenöl
108
de azijn
der Essig
109
de (gebakken) kip
das Hähnchen
110
de kippenorst
die Hähnchenbrust
111
de pizza
die Pizza
112
de patat, de friet
die Pommes frites
113
het braadvlees met kerst
der Weihnachtsbraten
114
het wild(braad)
das Wild
115
de knoedel
der Knödel
| der Kloß
116
de jus, saus bij een gebraad
die Bratensoße
117
het meel, de bloem
das Mehl
118
rauw
roh
119
de gebakken varkenspoot
die Schweinshaxe
120
de zuurkool
das Sauerkraut
121
het dessert, het toetje
| het nagerecht
das Dessert
| die Nachspeise
122
het ijs
das Eis
| das Speiseeis
123
de pudding, de vla
der Pudding
124
de crème, de mousse
die Creme
125
koffie zonder cafeïne
koffeinfreier / entkoffeinierter Kaffee
126
de thee laten trekken
Tee ziehen lassen
127
licht, slap
schwach
128
sterk, intensief
kräftig
129
de cacao, de chocolademelk
der Kakao
130
de warme chocolademelk
die heiße Schokolade
131
de citroenlimonade
die Zitronenlimonade
132
het mineraalwater
das Mineralwasser
133
het koolzuurhoudende mineraal
der Sprudel
134
de cola
das, die Cola
135
het pils
das Pils
136
het witbier
das Weizen(bier)
137
de wijn
der Wein
138
de jenever, brandewijn, sterke drank
der Schnaps
139
de likeur
der Likör
140
het slokje
der Schluck
141
eetbaar
essbar
142
de trek, de eetlust
der Appetit
143
(warm) lunchen
zu Mittag essen
144
de (warme) lunch, de warme maaltijd tussen de middag
das Mittagessen
145
het (koude) avondeten
das Abendbrot
146
het servies
das Geschirr
| das Service
147
vaatwasmachinebestendig
spülmaschinenfest
148
het koffieservies
das Kaffeegeschirr
149
het bord
der Teller
150
het platte bord
der flache Teller
151
het diep bord
der tiefe Teller
152
het soepbord
der Suppenteller
153
de kop, het kopje, de mok
die Tasse
154
het schoteltje
die Undertasse
155
de kan, de pot
die Kanne
156
de theepot
die Teekanne
157
de koffiekan
die Kaffeekanne
158
het gla
das Glas
159
de schaal, de kom
die Schüssel
160
de platte schaal
die Schale
161
de schil van een banaan/een appel
die Schale einer Banane/eines Apfels
162
bot
stumpf
163
de vork
die Gabel
164
het mes
das Messer
165
de lepel
der Löffel
166
het bestek, de couvert
das Besteck
167
de kurkentrekker
der Korkenzieher
168
het tafelkleed
die Tischdecke
169
de asbak
der Aschenbecher
170
de kaars
die Kerze
171
de aansteker
das Feuerzeug
172
de lucifer
das Streichholz
| das Zündholz
173
het restaurant, het café
das Lokal
174
van harte aanbevolen
wärmstens empfohlen
175
het restaurant
das Restaurant
die Gaststätte
der Gasthof
176
warme gerechten
warme Küche
177
uit eten gaan
essen gehen
178
de niet-roker
der Nichtraucher
179
bezet
belegt
| besetzt
180
het evenement
die Veranstaltung
181
de caféhouder, de restauranthouder
der (Gast)wirt
| die Wirtin
182
de hulpkracht, de tijdelijke hulp
die Aushilfe
183
de bar (< aan de bar zitten)
die Bar
der Tresen
die Theke
184
de kroeg
die Kneipe
185
de bar (< naar een bar gaan)
die Bar
| das Lokal
186
het eten, het gerecht, de maaltijd
die Speise
| das Gericht
187
warme en koude gerechten
warme und kalte Speisen
188
de menukart
die Speisekarte
189
het menu
das Menü
190
het voorgerecht
die Vorspeise
191
het hoofdgerecht
die Hauptspeise
192
het dessert
die Nachspeise
| der Nachtisch
193
het buffet
das Büffet
194
erbij, de garnituur
die Beilage
195
kiezen, uitkiezen
aussuchen
196
proeven
kosten
197
iets lekker vinden, iets graag eten, houden van
etwas gerne essen
198
de kelner, de bediening
der Kellner
199
de service, de bediening
der Service
200
de fooi, de tip
das Trinkgeld
