4 Charakter und Gefühle

Question 1

de aard, de natuur

het karakter

Answer 1

die Art

der Charakter

Question 2

tamelijk, best, aanzienlijk, flink

Answer 2

ziemlich

Question 3

zo moedig als een leeuw

Answer 3

so mutig wie ein Löwe

Question 4

zo bezig als een bij

Answer 4

so fleißig wie eine Biene

Question 5

zo dom als een gans

Answer 5

so dumm wie Bohnenstroh

Question 6

zich als een vis in het water voelen

Answer 6

sich wohlfühlen wie ein Fisch im Wasser

Question 7

de eigenschap

Answer 7

die Eigenschaft

Question 8

aardig, lief, zoet, braaf

Answer 8

lieb

Question 9

beleefd

Answer 9

höflich

Question 10

oprecht, de waarheid zeggend, betrouwbaar

Answer 10

ehrlich

Question 11

schuchter, verlegen, schuw

Answer 11

schüchtern

Question 12

genereus, gul, vrijgevig

Answer 12

großzügig

Question 13

rechtvaardig, eerlijk

fair

Answer 13

gerecht

fair

Question 14

vastberaden, vastbesloten

Answer 14

entschlossen

Question 15

timide, angstig, bnang

Answer 15

ängstlich

Question 16

verstandig, redelijk

Answer 16

vernünftig

Question 17

ernstig, serieus

Answer 17

ernsthaft

Question 18

het geduld

Answer 18

die Geduld

Question 19

net, netjes, keurig

Answer 19

ordentlich

Question 20

op tijd, stipt

Answer 20

pünktlich

Question 21

betrouwbaar

Answer 21

zuverlässig

Question 22

vol begrip, welwillend

Answer 22

nachsichtig

Question 23

vrolijk, grappig

Answer 23

lustig

Question 24

de humor

Answer 24

der Humor

Question 25

zonder humor

Answer 25

humorlos

Question 26

vol humor, grappig

Answer 26

humorvoll

Question 27

vrolijk

Answer 27

fröhlich

Question 28

brutaal, respectloos, ondeugend

Answer 28

frech

Question 29

nieuwsgierig, benieuwd

Answer 29

neugierig | wissbegierig

Question 30

de bui, de stemming, het humeur

Answer 30

die Laune

Question 31

de belevenis

Answer 31

das Erlebnis

Question 32

met een zuiver geweten

Answer 32

mit gutem Gewissen

Question 33

opgelucht

Answer 33

erleichtert

Question 34

glimlachen

Answer 34

lächeln

Question 35

enthousiast

Answer 35

begeistert

Question 36

graag hebben, mogen, leuk vinden

Answer 36

gernhaben

Question 37

het medelijden

Answer 37

das Mitleid

Question 38

zich verbazen, zich verwonderen | verbaasd zijn

Answer 38

sich wundern | erstaunt sein

Question 39

geruststellen, kalmeren

Answer 39

beruhigen

Question 40

niets uitmaken, niet kunnen schelen

Answer 40

egal sein

Question 41

de verveling

Answer 41

die Langeweile

Question 42

huilen

Answer 42

weinen

Question 43

verdrietig

Answer 43

traurig

Question 44

saai, vervelend

Answer 44

langweilig

Question 45

lijden

Answer 45

leiden

Question 46

missen | niet kunnen vinden

Answer 46

vermissen

Question 47

het heimwee

Answer 47

das Heimweh

Question 48

ze beefde van angst

Answer 48

sie zitterte vor Angst

Question 49

ze huilde van blijdschap

Answer 49

sie weinte vor Freude

Question 50

van schrik liet hij het bord vallen

Answer 50

vor Schreck ließ er den Teller fallen

Question 51

hij gilde het uit van de pijn

Answer 51

Er schrie vor Schmerzen

Question 52

betreuren | jammer vinden, spijten, medelijden hebben met

Answer 52

bedauern | leidtun

Question 53

de bezorgdheid, de zorg

Answer 53

die Sorge

Question 54

vrezen, bang zijn

Answer 54

sich fürchten | Angst haben

Question 55

bang worden

Answer 55

Angst bekommen/kriegen

Question 56

de schrik

Answer 56

der Schreck

Question 57

zich druk maken, zich opwinden | verontwaardigd worden

Answer 57

sich aufregen | sich empören

Question 58

ontroerend | opwindend, spannend

Answer 58

bewegend | aufregend

Question 59

nerveus, zenuwachtig | onrustig

Answer 59

nervös | unruhig

Question 60

opgewonden, onrustig, zenuwachtig | nerveus

Answer 60

aufgeregt | nervös

Question 61

het hart klopt iemand in de keel

Answer 61

das Herz schlägt jemandem bis zum Hals

Question 62

plagen, pesten

Answer 62

ärgern

Question 63

de ergernis, de narigheid, de moeilijkheden

Answer 63

der Ärger

Question 64

je ergernis inslikken

Answer 64

seinen Ärger herunterschlucken

Question 65

ontstemd, misnoegd

Answer 65

ärgerlich

Question 66

op iemands zenuwen werken

Answer 66

jemandem auf die Nerven gehen

Question 67

woedend, kwaad, boos

Answer 67

wütend

Question 68

boos zijn op iemand

Answer 68

böse sein auf jemanden | jemandem böse sein

Question 69

zich aan iemand ergeren

Answer 69

sich über jemanden ärgern

Question 70

gewetensvroeging hebben

Answer 70

Gewissensbisse haben

Question 71

gepikeerd

Answer 71

beleidigt