3. Le Temps Flashcards
(38 cards)
1
Q
Vandaag
A
Aujourd’hui
2
Q
overmorgen
A
après-demain
3
Q
eergisteren
A
avant-hier
4
Q
deze morgen / vanmorgen
A
ce matin
5
Q
deze avond / vanavond
A
Ce soir
6
Q
Dit weekend
A
Ce week-end
7
Q
Deze namiddag / vannamiddag
A
Cet après-midi
8
Q
Morgen
A
Demain
9
Q
Gisteren
A
Hier
10
Q
de dag nadien
A
le lendemain
11
Q
Nu
A
Maintenant
12
Q
Een jaar (aantal)
A
Un an
13
Q
een namiddag
A
un après-midi
14
Q
Een dag
A
Un jour
15
Q
Een maand
A
Un mois
16
Q
over een week
A
dans une semaine
17
Q
een week geleden
A
il y a une semaine
18
Q
vorige week
A
la semaine passée
19
Q
volgende week
A
la semaine prochaine
20
Q
vannacht
A
cette nuit
21
Q
de dag voordien
A
la veille
22
Q
Een jaar (tijdsduur)
A
Une année
23
Q
Een uur
A
Une heure
24
Q
een minuut
A
une minute
25
een seizoen
une saison
26
een seconde
une seconde
27
Een week
Une semaine
28
De hele dag
Toute la journée
29
om 8 uur
à 8 heures
30
het is 8 uur
il est 8 heures
31
het is 8uur 10
il est 8 heures dix
32
het is 8uur 15
il est 8 heures et quart
33
hoe laat is het?
il est quelle heure ?
34
het is 8uur 30
il est 8 heures et demie
35
het is 8 uur 45
il est 9 heures moins le quart
36
het is 8 uur 50
il est 9 heures moins dix
37
het is middag
il est midi
38
het is middernacht
il est minuit
