19. Les verbes Flashcards
(119 cards)
1
Q
kopen
A
acheter
2
Q
gek zijn op
A
adorer
3
Q
helpen
A
aider
4
Q
houden van, graag hebben
A
aimer
5
Q
gaan
A
aller
6
Q
meenemen
A
apporter
7
Q
leren
A
apprendre
8
Q
stoppen
A
arrêter
9
Q
aankomen
A
arriver
10
Q
wachten op
A
attendre
11
Q
hebben
A
avoir
12
Q
pijn hebben
A
avoir mal
13
Q
drinken
A
boire
14
Q
veranderen
A
changer
15
Q
zoeken
A
chercher
16
Q
kiezen
A
choisir
17
Q
beginnen / herbeginnen
A
commencer / recommencer
18
Q
begrijpen
A
comprendre
19
Q
(her)kennen
A
(re)connaître
20
Q
verder doen, doorgaan
A
continuer
21
Q
snijden
A
couper
22
Q
lopen
A
courir
23
Q
geloven
A
croire
24
Q
koken
A
cuisiner
25
dansen
danser
26
beslissen
décider
27
beschrijven
décrire
28
vragen
demander
29
zich haasten
se dépêcher
30
naar beneden gaan
descendre
31
uitstappen (bv. ik stap uit de bus)
descendre de (ex. je descends du bus)
32
worden
devenir
33
moeten
devoir
34
zeggen
dire
35
geven
donner
36
slapen
dormir
37
luisteren naar
écouter
38
schrijven
écrire
39
afvegen, wegvegen
effacer
40
horen
entendre
41
binnenkomen
entrer
42
sturen, versturen, verzenden
envoyer
43
hopen
espérer
44
proberen
essayer
45
zijn
être
46
doen, maken
faire
47
boodschappen doen
faire des courses
48
sluiten
fermer
49
beëindigen
finir
50
winnen
gagner
51
geld verdienen
gagner de l'argent
52
wonen
habiter
53
uitnodigen
inviter
54
spelen
jouer
55
laten
laisser
56
wassen
laver
57
(de hand) opsteken
lever (la main)
58
lezen
lire
59
eten
manger
60
zetten, leggen, aandoen
mettre
61
naar boven gaan
monter
62
sterven
mourir
63
zwemmen
nager
64
geboren worden
naître
65
poetsen, kuisen
nettoyer
66
gehoorzamen
obéir
67
durven
oser
68
vergeten
oublier
69
openen
ouvrir
70
praten
parler
71
vertrekken
partir
72
langsgaan, langskomen
passer
73
betalen
payer
74
denken
penser
75
verliezen
perdre
76
plaatsen
placer
77
wenen
pleurer
78
dragen
porter
79
kunnen, mogen
pouvoir
80
liever hebben, verkiezen
préférer
81
nemen
prendre
82
voorbereiden, klaarmaken
préparer
83
wandelen
se promener
84
verlaten
quitter
85
vertellen
raconter
86
nadenken
réfléchir
87
kijken naar
regarder
88
vervangen
remplacer
89
herhalen
répéter
90
antwoorden
répondre
91
afgeven , teruggeven
rendre
92
thuiskomen
iets binnen zetten
rentrer à la maison
rentrer quelque chose
93
blijven
rester
94
terugkeren
retourner
95
slagen
réussier
96
wakker worden
se réveiller
97
terugkeren
revenir
98
dromen
rêver
99
lachen
rire
100
rijden
rouler
101
weten, kunnen
savoir
102
voelen, ruiken
sentir
103
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
104
zich herinneren
se souvenir de
105
volgen
suivre
106
telefoneren, bellen
téléphoner
107
vasthouden
tenir
108
stoppen, beëindigen
terminer
109
vallen
tomber
110
werken
travailler
111
vinden
trouver
112
gebruiken
utiliser
113
verkopen
vendre
114
komen
venir
115
bezoeken
visiter
116
leven
vivre
117
zien
voir
118
willen
vouloir
119
reizen
voyager
