20. les adjectifs Flashcards
(72 cards)
1
Q
afwezig
A
absent
2
Q
oud
A
âgé(e)
3
Q
ander
A
autre
4
Q
blind
A
aveugle
5
Q
mooi
A
beau, belle
6
Q
vreemd, bizar
A
bizarre
7
Q
goed
A
bon, bonne
8
Q
goedkoop
A
bonne marché
9
Q
Het is gezond.
A
C’est bon pour la santé.
10
Q
kalm
A
calme
11
Q
stuk, kapot
A
cassé(e)
12
Q
warm
A
chaud(e)
13
Q
duur
A
cher, chère
14
Q
beste (aanspreking e-mail)
A
cher (Eric), chère (Sylvie)
15
Q
tof, leuk
A
chouette
16
Q
blij
A
content(e)
17
Q
correct, juist
A
correct(e)
18
Q
gevaarlijk
A
dangereux, dangereuse
19
Q
moeilijk
A
difficile
20
Q
rechts
A
droit(e)
21
Q
saai
A
ennuyeux, ennuyeuse
22
Q
kwaad
A
fâché(e)
23
Q
gemakkelijk
A
facile
24
Q
fantastisch
A
fantastique
25
moe
fatigué(e)
26
vrouwelijk
féminin(e)
27
geweldig
formidable
28
sterk
fort(e)
29
Frans
français(e)
30
koud
froid(e)
31
links
gauche
32
lief, vriendelijk
gentil(le)
33
groot
grand(e)
34
dik
gros(se)
35
gelukkig
heureux, heureuse
36
belangrijk
important(e)
37
onmogelijk
impossible
38
ongerust
inquiet, inquiète
39
jong
jeune
40
mooi
joli(e)
41
traag
lent(e)
42
vrij
libre
43
lang
long, longue
44
ziek
malade
45
beter
meilleure(e)
46
modern
moderne
47
dood
mort(e)
48
nat
mouillé(e)
49
nieuw
nouveau, nouvelle
50
arm (niet rijk)
pauvre
51
toegelaten
permis(e)
52
klein
petit(e)
53
beleefd / onbeleefd
poli(e) / impoli(e)
54
mogelijk
possible
55
aanwezig
présent(e)
56
proper, schoon
propre
57
handig
utile
58
snel
rapide
59
rijk
riche
60
romantisch
romantique
61
gezond
sain(e)
62
vuil
sale
63
droog
sec, sèche
64
streng
sévère
65
doof
sourd(e)
66
sportief
sportif, sportive
67
prachtig
superbe
68
zeker
sûr(e)
69
veilig
sûr(e)
70
sympathiek
sympathique
71
droevig
triste
72
oud
vieux, vieille
