5 Onderwerpen en gezegde Flashcards

(12 cards)

1
Q

Wat is de belangrijkste eigenschap van taal?

A

Je kunt er iets mee zeggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef een voorbeeld van een peuterzinnetje.

A

‘Papa slapen’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zegt de zin ‘Mama lief’ over de persoon mama?

A

Mama is lief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het onderwerp in een zin?

A

Iemand of iets dat iets doet of is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat noem je wat het onderwerp is of doet?

A

Het gezegde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de basis van iedere zin?

A

De verbinding tussen onderwerp en gezegde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een werkwoordelijk gezegde?

A

Een gezegde met een doen-betekenis, met een werkwoord als kernwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een naamwoordelijk gezegde?

A

Een gezegde met een zijn-betekenis, met een naamwoord als kernwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het kernwoord bij een doen-gezegde?

A

Een werkwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het kernwoord bij een zijn-gezegde?

A

Een naamwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe wordt het onderwerp in andere talen genoemd?

A

Subject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de nominativus?

A

De eerste naamval die aangeeft of een zelfstandig naamwoord of lidwoord het onderwerp is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly