Alzheimer en FTD Flashcards

(40 cards)

1
Q

Wat is volgens de DSM-5 een kerncriterium voor uitgebreide neurocognitieve stoornis (Alzheimer type)?

A

Aanzienlijke cognitieve achteruitgang in één of meer domeinen, die interfereert met dagelijks functioneren en niet verklaard wordt door delirium of andere psychische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk domein is het eerst aangedaan bij de ziekte van Alzheimer?

A

Het episodisch geheugen, door degeneratie in de hippocampus en mediale temporale gebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat toont neuropsychologisch onderzoek typisch aan bij Alzheimer in de beginfase?

A

Stoornissen in het leren van nieuwe informatie en het onthouden van recente gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk aanvullend onderzoek ondersteunt de diagnose Alzheimer?

A

Liquoronderzoek met verhoogd totaal tau en verlaagd Aβ42, of amyloïd-PET die amyloïdaccumulatie aantoont.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het onderscheid tussen lichte en uitgebreide neurocognitieve stoornis in de DSM-5?

A

Bij een lichte stoornis is er nog geen significante interferentie met het dagelijks functioneren, terwijl dit bij uitgebreide stoornis wel het geval is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat stelt de cholinerge hypothese over Alzheimer?

A

Dat de achteruitgang deels wordt veroorzaakt door een tekort aan acetylcholine door degeneratie van cholinerge neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de kern van de amyloïdhypothese?

A

De opstapeling van amyloïd-beta in de hersenen veroorzaakt synapsverlies, neurodegeneratie en taupathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke rol speelt tau in de pathogenese van Alzheimer?

A

Tau-eiwitten vormen neurofibrillaire tangles die zorgen voor structurele instabiliteit en celdood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het uitgangspunt van de vasculaire hypothese?

A

Chronische cerebrale hypoperfusie leidt tot neuronale schade en bevordert de progressie van Alzheimer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe beïnvloedt de Default Mode Network-disfunctie Alzheimer?

A

Vroegtijdige ontregeling in het DMN verstoort geheugenverwerking en zelfreflectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem twee biologische risicofactoren voor Alzheimer.

A

APOE-ε4-genotype en leeftijdsgebonden hersenatrofie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke psychosociale factoren verhogen de kans op Alzheimer?

A

Lage cognitieve reserve, eenzaamheid en beperkte mentale stimulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een psychologische risicofactor in het beloop van Alzheimer?

A

Depressieve symptomen die cognitieve achteruitgang kunnen versnellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe verloopt de progressie van geheugenverlies bij Alzheimer?

A

Eerst episodisch geheugen, later ook semantisch geheugen, taal, praxis en executieve functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de rol van de hippocampus bij Alzheimer?

A

De hippocampus is essentieel voor het opslaan van nieuwe herinneringen en is een van de eerste aangetaste gebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat verklaart toenemende apathie in latere fasen van Alzheimer?

A

Atrofie in de mediale prefrontale cortex en cingulate cortex, betrokken bij motivatie en initiatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom behouden patiënten in het beginstadium vaak ziekte-inzicht?

A

Omdat frontale zelfmonitoringsnetwerken pas later aangedaan raken.

18
Q

Wat gebeurt er neuroanatomisch in het eindstadium van Alzheimer?

A

Wijdverspreide atrofie van corticale gebieden, inclusief de frontale, pariëtale en temporale kwabben.

19
Q

Wat is het doel van cholinesteraseremmers in Alzheimer?

A

Vertraagde afbraak van acetylcholine om tijdelijk cognitief functioneren te verbeteren.

20
Q

Noem een voorbeeld van een ziekte-modificerende behandeling in opkomst.

A

Monoklonale antistoffen tegen amyloïd-beta, zoals lecanemab.

21
Q

Wat is een belangrijke niet-farmacologische interventie?

A

Psycho-educatie, cognitieve stimulatie en dagstructurering.

22
Q

Welke meetinstrumenten worden vaak gebruikt in de praktijk?

A

MMSE, MoCA, NPI en ADL-vragenlijsten.

23
Q

Wat is het belang van vroegtijdige diagnostiek?

A

Optimalisatie van begeleiding, mantelzorgplanning en behandeldoelen in vroege fase.

24
Q

Wat zijn klinisch relevante observaties bij Alzheimer?

A

Vergeetachtigheid, herhalen van vragen, verdwalen en desoriëntatie.

25
Wat is een typische bevinding op hersenscan bij Alzheimer?
Mediale temporale atrofie en posterieure pariëtale hypoperfusie op PET- of MRI-beeldvorming.
26
Wat is een kernsymptoom van gedragsvariant FTD (bvFTD)?
Vroege gedragsveranderingen zoals ontremming, apathie of verlies van empathie.
27
Wat is typerend voor de semantische variant van PPA (svPPA)?
Progressief verlies van woordbegrip en semantische kennis.
28
Wat is een kenmerk van de non-fluente variant van PPA (nfvPPA)?
Agrammatisme en spraakapraxie bij intact begrip.
29
Welk testinstrument is geschikt voor executieve disfunctie bij FTD?
De Frontal Assessment Battery (FAB) of de Stroop-test.
30
Hoe uit zich verminderde ziekte-inzicht bij FTD?
Patiënten ontkennen gedragsveranderingen of maken deze belachelijk, wat interferentie met zorg bemoeilijkt.
31
Wat verklaart gedragsontremming bij FTD?
Atrofie in de orbitofrontale en ventromediale prefrontale cortex.
32
Welk hersengebied is vaak aangedaan bij semantische dementie?
De anterieure temporale kwab, vooral linkszijdig.
33
Welke netwerken zijn verstoord bij bvFTD?
Het salience network (ACC, insula) en sociale cognitiesystemen.
34
Wat verklaart verminderde empathie bij FTD?
Schade aan de mediale prefrontale cortex en anterieure insula.
35
Hoe verloopt het ziekte-inzicht bij FTD versus Alzheimer?
Bij FTD is het inzicht vaak al vroeg ernstig beperkt; bij Alzheimer blijft het aanvankelijk meestal intact.
36
Wat is een onderscheidend gedragskenmerk van bvFTD t.o.v. Alzheimer?
Stereotiep of dwangmatig gedrag en sociale normschending.
37
Hoe verloopt de taal bij nfvPPA in tegenstelling tot Alzheimer?
Vroeg optredende productieproblemen zonder het prominente geheugenverlies van Alzheimer.
38
Wat is de rol van PET/MRI bij FTD-diagnostiek?
Lokalisatie van frontale en temporale atrofie ter ondersteuning van het subtype.
39
Wat is de huidige farmacologische behandeling van FTD?
Er is geen bewezen effectieve medicamenteuze behandeling beschikbaar.
40
Wat is de rol van psycho-educatie bij FTD?
Begrip bevorderen bij naasten, omgaan met gedragsproblemen en anticiperen op beloop.