Biologie H10 en H11 Flashcards

1
Q

Actieve plaats

A

De plaats waar het enzymmolecuul bindt aan het substraatmolecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Activeringsenergie

A

De energie die nodig om de reactie te straten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Additieven

A

Stoffen die zijn toegevoegd om voedsel aantrekkelijker of langer houdbaar te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ADH

A

Aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van een voedingstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ADI

A

Aanvaardbare dagelijkse inname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Alvleessap

A

Product van alvleesklier bevat de PH verhogende stof HCO3 en enzymen die koolhydraten eiwitten en vetten verteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Aminozuren

A

Bouwstenen van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Amylase

A

Enzym dat zetmeel afbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Antiport

A

Transport waarbij stoffen samen in tegengestelde richting door een membraan bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Apolair

A

Met een gelijke ladingsverdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Appendix

A

Wormvormig aanhangsel van de blinde darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Atherosclerose

A

Dichtslibben van de slagaders door vetophoping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bilrubine

A

Afbraakproduct van hemoglobine, afkomstig uit levercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Blindedarm

A

Begin van de dikke darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Chymolicron

A

Een blaasje vetten verpakt in een hydrofiele coating

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Chymotyptase

A

Enzym uit de alvleesklier dat eiwitmoleculen en polypetiden afbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Condensatie

A

Reactie bij de assimilatie van moleculen waarbij water afsplitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cotransport

A

Transport waarbij stoffen samen bewegen samen door een membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Darmflora

A

De verschillende soorten microbiotica in je darmkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Darmplooien

A

Golfvormige opbouwwand van de dunne darmen waardoor het oppervlak voor de resorptie vergroot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Darmsapklieren

A

Klieren in de darmwand die darmsap met enzymen afgeven aan de dunne darmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Denaturen

A

Verlies van de ruimtelijke structuur van eiwitten waardoor ze ook hun werking verliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Diglyceride

A

Vetachtige stof bestaat uit glycerol en twee vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Dikke darm

A

Deel van het verteringskanaal na de dunne darm bevat bacteriën en haal water uit voedsel brij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dipeptidase

A

Enzym dat een dipetide splitst in twee aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Dipetiden

A

Een molecuul dat bestaat uit twee aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Disacharide

A

Twee aan elkaar gekoppelde monosachariden bijvoorbeeld twee moleculen glucose vormen maltose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Eiwitten

A

Bouwstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Emulsie

A

Een mengsel van vloeistoffen die normaal gesproken niet mengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Endeldarm

A

Laatste stuk van de dikke darm slaat ontlasting op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Enzymen

A

Eiwitten die een specifieke reactie opsnellen zonder zelf te veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Enzym-substraatcomplex

A

Binding van een enzymmolecuul met het bijbehorende substraat molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Gal

A

Product van lever draagt bij aan vertering van vetten door het oppervlak van vetdruppels te vergroten de galblaas slaat gal tijdelijk op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Gebreksziekte

A

Ziekte die ontstaan bij een gebrek aan vitamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

HDL

A

Transportblaasjes in de bloedbaan met veel eiwitten die cholesterol uit de bloedbaan naar de lever transporteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hydrofoob

A

Onoplosbaar in water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hydrolyse

A

Splitsen van een macromolecuul met behulp van water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Koolhydraten

A

Brandstof voor cellen als glucose, bouwstof, reservestof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

LDL

A

Transport blaasjes die cholesterol uit de lever in de bloedbaan afgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Lipase

A

Enzym uit de alvleesklier dat vetmoleculen afbreekt tot glycerol vetzuren en monoglyceriden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Lymfevaten

A

Transportvaten naast het bloedvatsysteem vervoern het grootste deel van in de darm opgenomen vetachtige stoffen naar de ondersleutelbeenaders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Maag

A

Kneed het voedsel in de maag verteert eiwitten en doodt bacteriën door maagzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Maagportier

A

Kringspier aan het einde van de maag en voedsel vasthoudt en beetje bij beetje doorgeeft aan de twaalfvormige darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Maagsapklieren

A

Klieren die maagsap afgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Macromoleculen

A

Moleculen die zijn opgebouwd uit grote aantallen kleinere moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Mechanische verkleining

A

Het verkleinen van voedseldeeltjes door te kauwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Micellen

A

Kleine vetdruppels in een emulsie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Microbioom

A

Alle micro-organismensoorten die er in en op je lichaam leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Microvilli

A

Membraanuitstulpingen van de dekweefselcellen in de darmwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Monosacharide

A

Enkelvoudige suikermoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Nucleasen

A

Enzymen uit het alvleessap en dunnedarmsap die DNA en RNA uit het voedsel afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Olihopeptide

A

Een macromolecuul van een klein aantal aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Pepsinogeen

A

Inactief pro-enzym van de maagsapklieren waaruit in de maag onder invloed van de zoutzuur het actieve peptase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Peptase

A

Actief enzym in de maag dat eiwitten afbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Peptidase

A

Enzym dat polypeptiden en olihopeptiden splitst, een exopeptidasen knipt een aminozuur aan het uiteinde af, een endopeptidase knipt middenin een polypeptide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Peptidebinding

A

Binding tussen een carboxylgroep en een aminogroep van twee aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Peristaltische beweging

A

Samentrekking van spieren waardoor de voedselbrij door het darmkanaal gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Polair

A

Met een ongelijke ladingsverdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Polypeptide

A

Een macromolecuul van enkele tientallen aminozuren

60
Q

Polyacharide

A

Macromolecuul opgebouwd uit een groot aantal monosachariden

61
Q

Prebiotica

A

Onverteerbare plantenresten waar nuttige bacteriën in je darmen van leven

62
Q

Probiotica

A

Bacteriën in je voedsel die je gezondheid bevorderen

63
Q

Resorptie

A

De opname van voedingsstoffen

64
Q

Slokdarm

A

Eerste deel van het verteringsysteem brengt voedsel van mondholte naar maag

65
Q

Spoorelementen

A

Mineralen waar je maar weinig van nodig hebt

66
Q

Substraatmolecuul

A

Het molecuul of de moleculen waar het enzymmolecuul op inwerkt

67
Q

Substraatspecifiek

A

Enzymen katalyseren de reactie van slechts een type substraat

68
Q

Symport

A

Transport waarbij stoffen samen in dezelfde richting door een membraan

69
Q

Tight-junction

A

Strakke verbindingen tussen twee vellen onder andere in het darmpitheel

70
Q

Triglyceride

A

Vetmolecuul bestaat uit glycerol en drie vetzuren

71
Q

Tryptase

A

Enzym uit de alvleesklier dat eiwitmoleculen en polypeptiden afbreekt

72
Q

Twaalfvingerige darm

A

Begin van de dunne darm waarin alvleessap en gal uitkomen

73
Q

Verteringsenzymen

A

Enzymen die samengestelde moleculen in het verteringskanaal afbreken tot voor de darmcellen opneembare moleculen

74
Q

Vetten

A

Brandstof voor cellen, bouwstof voor membranen en hormonen, warmte isolatie, reservestof voor mens en dier

75
Q

Villi

A

Darmvlokken, uitstulpingen van de wand van de dunnen darm waardoor het oppervlakte voor de resorptie vergroot

76
Q

Voedingsvezels

A

Onverteerbare plantaardige koolhdratenmoleculen

77
Q

Zoutzuur

A

Zuur uit de maagsapklieren dat bacteriën doodt en bijdraagt aan de eiwitvertering door het pepsinogeen te activeren tot het actieve peptase/maagzuur

78
Q

Ademcentrum

A

Groep zenuwcellen in de hersenstam die de ademhaling regelt

79
Q

Ademfrequentie

A

Het aantal ademhalingen in een minuut

80
Q

Ademvolume

A

De hoeveelheid lucht die je bij een ademhaling ververst

81
Q

ADH

A

Hormoon waardoor de nieren extra water terug resorberen uit de voorurine

82
Q

Alcaholdehyfrogenase

A

Enzym dat alcahol omzet in ethanol

83
Q

Aldehydedehydrogenase

A

Enzym dat ethanol omzet in azijnzuur

84
Q

Aldosteron

A

Hormoon van de bijnierschors bevordert in het laatste deel van het nierbuisje de terugresorptie van Na ionen uit de voorurine naar het bloed en in het verzamelbuisje de afgifte

85
Q

Antiport

A

Gecombineerd transport van twee stoffen door een membraan die een tegengestelde richting opgaan

86
Q

Astma

A

Een ontsteking van de slijmvliezen

87
Q

Bronchiën

A

Vertakkingen omgeven door kraakbeenringen

88
Q

Bronchiolen

A

Kleine vertakkingen van bronchiën zonder kraakbeenringen

89
Q

Cholesterol

A

Nodig voor de stabiliteit van celmembranen en grondstof voor hormonen

90
Q

Chronisch bronchitus

A

Chronisch ontstoken luchtwegen

91
Q

Co2 concentratie

A

Hoeveelheid Co2 per liter, pCo2

92
Q

Colloïd osmotische waarde

A

De osmotische waarde van de eiwitten die in het bloed achterblijven bij de ultrafiltratie

93
Q

Cotransport

A

Gecombineerd transport van twee stoffen door een membraan

94
Q

Cytokine

A

Eiwit uitgescheiden door een bepaalde witte bloedcellen onder andere bij ontstekingen werkt als boodschapperstof bij celcommunicatie en verhoogt bij een ontsteking de norm van de kerntemperatuur

95
Q

Deanimering

A

Het verwijderen van de aminogroep van een aminozuur

96
Q

Decompressieziekte

A

Een ziekte die ontstaat wanneer een duiker te snel stijgt

97
Q

Diffusiesnelheid

A

Het aantal deeltjes dat per seconde passeert

98
Q

Dode ruimte

A

De ruimte in de luchtwegen waar geen uitwisseling van gassen plaatst vind

99
Q

Dynamisch evenwicht

A

Evenwicht dat varieert tussen een ingestelde minimum en maximum waarde

100
Q

Eerste gekronkelde nierbuisje

A

Eerste deel van nierbuisje

101
Q

Effector

A

Een klier of spier aangestuurd door een regelcentrum in het centraal zenuwstelsel

102
Q

Essentiële aminozuren

A

Aminozuren die je alleen maar door voedsel krijgt

103
Q

Essentiële vetzuren

A

Vetzuren die je alleen van voedsel krijgt

104
Q

Ferritine

A

Eiwit dat ijzer bindt voor opslag in de lever en in het rode beenmerg

105
Q

Galbuis

A

Afvoer van gal naar lever

106
Q

Galkleurstof

A

Afvalstof die in de lever ontstaat bij de afbraak van hemoglobine

107
Q

Galzouten

A

Zouten die ontstaan bij de afbraak van cholesterol

108
Q

Glomerulus

A

Kluwen van speciale haarvaten in het kapsel van Bowman

109
Q

Glucagon

A

Hormoon uit de alvleesklier stimuleert de lever in de omzetting van glycogeen naar glucose en de afgifte daarvan in het bloed

110
Q

Gluconeogenese

A

Het maken van nieuwe glucose uit aminozuren en vetten

111
Q

Glycogeen

A

Polysacharide een reservestof in lever en spieren

112
Q

Glycogenese

A

De omzetting van glucose in de polysacharide glycogeen

113
Q

Homeostase

A

Het in stand houden van een dynamisch evenwicht rond een bepaalde norm

114
Q

Hoofdbronchiën

A

Aftakkingen van de luchtpijp omgeven door kraakbeenringen

115
Q

Hypothalamus

A

Hersendeel met receptoren voor de kerntempratuur

116
Q

Insuline

A

Hormoon uit de alvleesklier stimuleert de opname van glucose in cellen en omzetting naar glycogeen

117
Q

Intern milieu

A

Delen van het lichaam die geen contact hebben met de buitenwereld

118
Q

Interpleurale ruimte

A

Ruimte tussen longvlies en borstvlies met dun laag vloeistof

119
Q

Kapsel van Bowman

A

Bolvormig beginstuk van een nefron

120
Q

Kerntempratuur

A

De tempratuur bij de vitale organen

121
Q

Kleine borstspier

A

Ademhalingsspier

122
Q

Lipoproteïnen

A

Vetachtige stof met hydrofiele laag

123
Q

Lis van Henle

A

Dalen en stijgend deel van een nierbuisje

124
Q

Longemfyseem

A

Een aandoening waarbij veel longblaasjes kapot zijn

125
Q

Nefron

A

Filtert het bloed en maakt urine in de nieren

126
Q

Negatieve terugkoppeling

A

Proces dat de afwijking van de norm tegengaat

127
Q

Niermerg

A

Diepere laag van de nieren

128
Q

Pneumomthorax

A

Longvlies en borstvlies laten los van elkaar waardoor de long inklapt

129
Q

Regelkring

A

Voorkomt grote afwijkingen

130
Q

Renine

A

Hormoon van de nieren dat in het bloed leidt tot de omzetting van angiotensinoigeen uit de lever tot angiotensine

131
Q

Restvolume

A

Lucht die achterblijft bij een diepe ademhaling

132
Q

Schiltempratuur

A

Tempratuur in de buitenste lagen buiten de vitale organen

133
Q

Sinusoïden

A

Bloedruimtes in de lever waar bloed uit de leverslagader en poortader samenkomen

133
Q

Sinusoïden

A

Bloedruimtes in de lever waar bloed uit de leverslagader en poortader samenkomen

134
Q

Symport

A

Gecombineerd transport van twee stoffen door een membraan in dezelfde richting

135
Q

Tegenstroomprincipe

A

Twee vloeistoffen die tegengesteld aan elkaar stromen bijdragen aan een constante concentratiegradiënt

136
Q

Terugresorptie

A

Het terughalen van bruikbare stoffen uit de voorurine

137
Q

Tracheeën

A

Systeem voor gaswisseling bij insecten

138
Q

Transanimering

A

Het ombouwen van aminozuren in andere aminozuren

139
Q

Ultrafiltratie

A

Vorming van voorurine uit het bloedplasma in de glomerus

140
Q

Wet van Fick

A

Benoemt factoren die een rol spelen bij de gaswisseling

141
Q

Waarvoor is een goede darmflora belangrijk?

A

Een goede vertering, stimuleert ontlasting en speelt een rol bij afweer

142
Q

Water

A

Bouwstof, transportmiddel en warmtebuffer

143
Q

Waar vindt de opname van voedingsstoffen plaats?

A

In de dunne darm, veel darmcellen staan in verbinding met de darminhoud en kunnen zo voedingsstoffen innemen

144
Q

Hoe helpen enzymen bij het afbreken van macromoleculen?

A

Ze werken als katalysator door de benodigde activeringsenergie naar beneden te brengen

145
Q

Wanneer denatureren enzymen?

A

Bij een tempratuur verhoging