{ "@context": "https://schema.org", "@type": "Organization", "name": "Brainscape", "url": "https://www.brainscape.com/", "logo": "https://www.brainscape.com/pks/images/cms/public-views/shared/Brainscape-logo-c4e172b280b4616f7fda.svg", "sameAs": [ "https://www.facebook.com/Brainscape", "https://x.com/brainscape", "https://www.linkedin.com/company/brainscape", "https://www.instagram.com/brainscape/", "https://www.tiktok.com/@brainscapeu", "https://www.pinterest.com/brainscape/", "https://www.youtube.com/@BrainscapeNY" ], "contactPoint": { "@type": "ContactPoint", "telephone": "(929) 334-4005", "contactType": "customer service", "availableLanguage": ["English"] }, "founder": { "@type": "Person", "name": "Andrew Cohen" }, "description": "Brainscape’s spaced repetition system is proven to DOUBLE learning results! Find, make, and study flashcards online or in our mobile app. Serious learners only.", "address": { "@type": "PostalAddress", "streetAddress": "159 W 25th St, Ste 517", "addressLocality": "New York", "addressRegion": "NY", "postalCode": "10001", "addressCountry": "USA" } }

BVJ VWO 4 H5 + H6 TW4 Flashcards

(89 cards)

1
Q

Ecologie =

A

de wetenschap die de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving bestudeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De milieu beinvloedt de dieren…

A

en de dieren beinvloeden het milieu!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

levensgemeenschap =

A

verschillende populaties die samen leven in een ecosysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Biotische factoren =

A

invloeden afkomstig van de levende natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

abiotische factoren =

de abiotische factoren in een ecosysteem vormen samen …

A

invloeden van de levenloze natuur

een biotoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ecosysteem =

A

min of meer begrensd gebied waarin wisselwerking plaatsvindt tussen biotische en abiotische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem voorbeelden van abiotische en biotische factoren op een soort:

A

biotisch
- voedsel
- concurrentie
- predatie
- ziekteverwekkers

abiotisch
- lucht
- wind
- licht
- temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Binnen een ecosysteem heeft elke soort zijn eigen habitat , wat is een habitat?

A

het leefgebied van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Systeem aarde =

A

alle ecosystemen bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Diepgang in abiotische factor: bodem

A
  • zand = veel lucht en weinig water kan water niet goed houden
  • klei = weinig lucht en veel water, kan water en voedingszouten goed vasthouden
  • humus = mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen
  • andere factoren: pH graad, grondwatertoestand, gehalte voedingszouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Diepgang in abiotische factoren: licht

A
  • nodig voor fotosynthese
  • daglengte heeft invloed op tijdstip voortplanting
  • in oppervlaktewater kan licht alleen kort door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Diepgang in abiotische factoren: water

A
  • landplanten in water = zwak wortelstelsels, veel huidmondjes
  • landplanten in droog milieu = precies andersom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Diepgang in abiotische factoren: temperatuur

A
  • enzymactiviteit is afhankelijk van temp.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Microklimaat =

A

abiotische factoren zijn bij elke plek beetje anders, iedereen is uniek en heeft zijn eigen microklimaat!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Soortensamenstelling =

A

verschillende soorten die in een gebied voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

abiotische factoren hebben invloed op:

A

de soortensamenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tolerantie =

A

het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te verdragen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tolerantiegrens =

A

het punt waarbij dieren nog net kunnen overleven, voor die grens is de schommeling van de abiotische factor te extreem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

optimum =

A

de waarde van een abiotische factor die het beste is voor de organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Optimumkromme =

A

een soort bellcurve waarbij het aantal individuen wordt uitgezet tot een abiotische factor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beperkende factor =

A

een abiotische factor die bepaalt hoeveel organismen van een soort in een gebied kunnen leven.

voorbeeld: lichtintensiteit die bepaalt hoeveel planten fotosynthese aan kunnen gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Soorten met een grote tolerantie…

A

hebben een grote verspreidingsgebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verspreidingsgebied=

A

het gebied op aarde waar een soort voorkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

**

Concurrentie en natuurlijke selectie:

A

organismen concurreren om voedsel, leefgebied, etc. maar het organisme die het beste aangepast is, wint de andere concurrenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Door sterke concurrentie is de selectiedruk hoog. Alsnog geldt dat binnen/buiten een populatie er meer concurrentie is.
Er is meer concurrentie binnen populaties. (planten die vechten om licht en/of voedingszouten, bijv.)
26
De concurrentie is groter binnen populaties en dat komt door niche, wat is niche?
= de rol die een soort speelt in een ecosysteem
27
Er bestaat ook cooperatie in populaties, hoe?
in paren, groepen en staten
28
Wat is symbiose en noem 3 soorten van symbiose
symbiose = langdurige samenleving van organismen van verschilende soorten. 1. Mutualisme = de organismen van beide soorten krijgen een voordeel 2. commensalisme = slechts 1 organisme van beide soorten krijgt een voordeel 3. parasitisme= slechts 1 organisme van beide soorten krijgt een voordel, terwijl de andere een nadeel krijgt.
29
populatiegrootte =
het totale aantal individuen van een soort op een bepaald gebied
30
populatiedichtheid =
het gemiddeld aantal individuen van een soort per oppervlakte-eenheid
31
factoren die populatiedichtheid beinvloeden (qua dier perspectief):
dichtheidsafhankelijke factoren = predatie, parasitisme, voedselconcurrentie, ziekte dichtheidsonafhankelijke factoren = klimaat of mens
32
De populatiedichtheid schommelt door negatieve terugkoppeling van biotische factoren, wat bedoelen ze?
1. Neemt de populatie toe, zal parasitisme, ziektes, predatoren toenemen, concurrentie ook, voedsel naar beneden en populatie neemt af. 2. Neemt de populatie af, zal parasitisme, ziektes, predatoren en concurrentie afnemen, voedsel naar boven en populatie neemt toe
33
Dynamiek =
schommelen van biotische factoren
34
Populatiegrootte heeft ook factoren:
1. Geboortecijfer 2. Sterftecijfer 3. immigratie 4. Emigratie
35
Als een soort zich nieuw in een ecosysteem vestigt, wat kan dan plaatsvinden?
populatiegroei als dat gebied gunstig voor hun is.
36
Inheems en uitheems =
Inheems = soort die van nature wel in een gebied voorkomt Uitheems = soort die van nature niet in een gebied voorkomt
37
Exoot =
als gevog van de mens komt een soort in een gebied waar die normaal niet thuishoort.
38
Invasieve exoten =
Exoten die zich wel in een nieuwe leefgebied kunnen vestigen en groeien, maar inheemse soorten verdringen
39
Als de (exoot) goed aangespast in aan de milieu..
zullen ze exponentieel groeien
40
Als de hulpbronnen beperkt zijn en/of er zijn natuurlijke vijanden aanwezig, zal er na de beginfase een..
biologisch evenwicht ontstaan (S-curve)
41
Als de hulpbronnen ONBeperkt zijn en/of er zijn geen natuurlijke vijanden aanwezig..
dan zal de populatie alleen maar blijven groeien -> plaag (J-curve)
42
Draagkracht =
maximale populatiegrootte van de verschillende populaties
43
Gevolgen van overschrijden draagkracht?
Het zal instorten en weer naar beneden gaan, meestal met een lagere draagkracht nu.
44
vraat =
het eten van planten door dieren. Planten beschermen zichzelf hiertegen.
45
Planten om zich te beschermen gebruiken vaan **signaalstoffen**, wat is dat?
= chemische verbindingen die info overdragen tussen en binnen organismen, zo kunnen planten voorkomen dat hun familie in hun omgeving wordt opgegeten.
46
Planten zijn als eerste in een **voedselketen**, wat is dat?
= een reeks voedselrelaties binnen een ecosysteem. iedereen is verbonden, de ene populatie is voedsel voor de ander.
47
Wat geven de pijlen in een voedselketen voor?
de overgedragen chemische energie = energiestroom.
48
Predatie =
het eten van andere dieren
49
voedselweb =
het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap
50
trofische niveau =
elke schakel of niveau in een voedselketen. planten, insecten, dieren, roofdieren
51
Welke soorten organismen zijn op de eerste trofische niveau?
Autotrofe organismen zoals planten, die kunnen van onorganische stoffen, organische stoffen maken (fotosynthese). Ze heten hierdoor **producenten**, maken hun eigen voedsel.
52
Assimiliatie =
het opbouwen van complexe, organische moleculen uit kleinere, organische of anorganische moleculen
53
Wat is koolstofassimilatie en wie doen het?
Producenten (planten, cyanobacterien en sommige archea) maken met **fotosynthese** glucose uit onorganische stoffen koolstofdioxide en water. Dit heet koolstofassimilatie.
54
Wat is foto-autotroof?
Voor koolstofassimilatie is energie nodig, hiervoor gebruiken sommige licht als energiebron.
55
Wat is chemosynthese en hoe noem je ze?
Sommige (bacterien meestal) die energie halen uit anorganische stoffen door middel van oxidatie (overdracht van elektronen). = chemo-synthese = chemo-autotroof
56
Voortgezette assimilatie =
het proces waarbij organismen, vooral planten, glucose, die bij fotosynthese is gevormd, gebruiken om andere organische stoffen op te bouwen, zoals koolhydraten, eiwitten en vetten ## Footnote o.a. zijn voedingszouten (die door schimmel gemaakt worden) nodig hiervoor -> voor autrorofen dan.
57
Consumenten =
Hetertrofe organismen zoals bacterien, schimmels en dieren.
57
Consumenten kun je indelen in 3 schakels/niveau's per trofisch niveau:
1. Herbivoren (planteneters) 1ste orde 2. Carnivoren (diereneters) 2de orde 3. Omnivoren (alleseters) 3de orde.
58
Dissimilatie =
afbraak van organische moleculen, tegenovergestelde van assimilatie.
59
Detrivoren =
afvaleters
60
Reducenten =
(bacterien en schimmels) die overgebleven dode resten afbreken tot anorganisch stof
61
Dus de voedselketen (in groffe woorden, het is eerder een voedselweb) bestaat uit:
1. Producenten 2.Consumenten: herbivoren, carnivoren en omivoren 3. Detrivoren 4. Reducenten
62
Piramide van aantallen = ## Footnote Wat gebeurt er vaak in een piramide van aantallen?
grafische weergave van het aantal individuen op elk trofisch niveau in een voedselketen ## Footnote Meestal telt elk trofisch niveau meer organismen dan het volgende, vandaar de piramide.
63
Wat is het biomassa van een ecosysteem?
het totale gewicht van alle organische stoffen
64
Soms kan het voorkomen dat het piramide van aantallen geen piramidevorm heeft, voorbeeld?
Het aantal bomen in een bos zijn er minder dan insecten, dan is de onderste kleiner dan de volgende trofisch niveau.
65
Piramide van biomassa:
Heeft bijna altijd een piramidevorm, zelfs als de piramde van aantallen beetje afwijkt.
66
Wat heeft chemische energie met de piramides (aantal/biomassa) te maken?
Energie gaat nooit kwijt, het verplaatst zich van de ene trofische niveau naar de andere. Er is een energiestroom.
67
Wat is het bruto primaire productie (BPP)?
Alle biomassa in een ecosysteem die door producenten (planten) wordt gevormd.
68
Wat gebeurt er met het BPP dat er netto primaire productie ontstaat (NPP) en wat is dat eigenlijk?
1. Een deel van de biomassa wordt door de producenten verbruikt voor dissimilatie -> stoffen die niet dissimileren sterven af, wat door reducenten weer wordt gegeten. 2. Netto primaire productie = Al het biomassa die wordt gevormd door de producenten, die niet worden gedissimileerd en waar nieuw weefsel voor autotrofen wordt gevormd.
69
Wat is het productiveit per trofisch niveau?
Dat is de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen en doorgegeven aan de volgende trofisch niveau. ## Footnote (Hierdoor is het slechts een deel van al het energie, want er gaat soms wel energie kwijt in afgestorven weefels, onverteerd voedsel en dissimilatie)
70
Hoe noem je het als mensen het milieu sterk veranderen?
Aantasting
71
Door de invloeden van de mens worden de **kringlopen** van stoffen beinvloed. Wat zijn kringlopen?
Cyclisch proces waarbij stoffen worden gebruikt en hergebruikt door de ecosysteem.
72
Wat is de formule van fotosynthese?
6Co2 + 6H2O ->(licht) C6H12O6 + 6O2
73
Foto-autotrofe organismen gebruiken Co2 uit de lucht om door fotosynthese , glucose te vormen. Hoe heet dit proces?
Koolstofassimilatie
74
Een deel van de geproduceerde glucose gaat weg door dissimilatie, wat komt dan vrij?
Co2, water en energie (aerobe dissimilatie)
75
Een ander geproduceerde glucose gaat ook weg doordat:
het wordt omgezet tot organische stoffen waaruit autotrofe bestaan (eiwitten, zetmeel, etc.) -> voortgezette assimilatie
76
Wat gebeurt er als een hetertroof organisme een autotrof organisme eet, die door middel van voortgezette assimilatie eiwit maakte?
Het energie wordt opgenomen om energie te leveren aan de hetertrofe organisme (dissimilatie) -> co2 komt vrij
77
Wat is detritus/afval?
Alle dode organismen, dode resten, uitwerpselen, plantenresten, etc.
78
Wie breekt detritus/afval af?
Reducenten -> voorbeeld van dissimilatie
79
Hoe eindigen we de koolstofkringloop (vanaf reducenten)?
Het afbreken van stof, daar gaat Co2 ook uit, die planten weer opnemen. cyclus.
80
Samenvatting koolstofkringloop:
1. Planten maken glucose met fotosynthese 2. Een deel gaat weg door aerobe dissimilatie, een ander deel omgezet tot organische stoffen 3. Hetertrofe eten deze foto-autotrofe producenten 4. Een deel van de energie is in hun uitwerpselen 5. Reducenten verwerken de uitwerpselen en Co2 komt vrij 6. Opnieuw
81
Wat zijn fossiele brandstoffen en wat doen ze?
Aardgas, steenkool en aardolie. Door hun te verbranden laat je koolstof die in de langlopende koolstofkringloop zat in de korte koolstofkringloop. Dit heeft sterk effect voor het milieu.
82
Hoe gebruiken planten stikstof?
Door nitraationen uit de bodem te halen om organische stoffen zoals aminozuren en eiwitten maken. -> stikstofassimilatie
83
Wat is het proces tot het maken van ammoniak met planten?
Dier eet plant -> plantaardige eiwitten worden aminozuren -> aminzoren worden eiwitten -> deel eiwitten wordt agebroken (komt ammoniak vrij)
84
Wat is het proces tot het maken van ammoniak met reducenten?
Eiwitten in detritus en urine worden opgenomen en gedissimileerd (verwerkt) -> ammoniak komt vrij. Dit proces heet **ammonificatie**.
85
Met de vrijgekomen ammoniak, waar wordt het meerderheid voor gebruikt?
ammoniumionen in de grond.
86
Nitrificatie =
Door nitrietbacterien wordt ammoniak omgezet in nitrietionen (No2) en vervolgens door nitraationen omgezet tot nitraationen (No3) Bij deze proces is zuurstof nodig.
87
nitrificerende bacterien =
Nitriet en nitraatbacterien
88