{ "@context": "https://schema.org", "@type": "Organization", "name": "Brainscape", "url": "https://www.brainscape.com/", "logo": "https://www.brainscape.com/pks/images/cms/public-views/shared/Brainscape-logo-c4e172b280b4616f7fda.svg", "sameAs": [ "https://www.facebook.com/Brainscape", "https://x.com/brainscape", "https://www.linkedin.com/company/brainscape", "https://www.instagram.com/brainscape/", "https://www.tiktok.com/@brainscapeu", "https://www.pinterest.com/brainscape/", "https://www.youtube.com/@BrainscapeNY" ], "contactPoint": { "@type": "ContactPoint", "telephone": "(929) 334-4005", "contactType": "customer service", "availableLanguage": ["English"] }, "founder": { "@type": "Person", "name": "Andrew Cohen" }, "description": "Brainscape’s spaced repetition system is proven to DOUBLE learning results! Find, make, and study flashcards online or in our mobile app. Serious learners only.", "address": { "@type": "PostalAddress", "streetAddress": "159 W 25th St, Ste 517", "addressLocality": "New York", "addressRegion": "NY", "postalCode": "10001", "addressCountry": "USA" } }

BVJ VWO B2 H1 TW3 Flashcards

Evolutie (125 cards)

1
Q

Hoe oud is de aarde?

A

4.6 miljard jaar oud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer kwamen de eerste eencelligen?

A

3.8 miljard jaar geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer kwamen de eerste meercelligen?

A

670 miljoen jaar geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer kwamen de eerste landplanten?

A

400 miljoen jaar geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer kwamen de eerste gewervelden?

A

350 miljoen jaar geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer kwamen de eerste zoogdieren en vogels?

A

65 miljoen jaar geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer kwamen de eerste menselijken?

A

5 miljoen jaar geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe begon evolutie waarschijnlijk?

A

Met chemische evolutie = het ontstaan van leven uit levensloosheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Anorganische stoffen =

A

stoffen uit levenloze natuur en komen ook wel voor IN organismen, zijn relatief kleine moleculen met simpele bouw

vb. CO, H20, O2, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Organische stoffen =

A

stoffen afkomstig uit organismen of van producten van organismen, relatief grote moleculen met ingewikkelde bouw

vb. C6H12O6, eiwitten, vetten, koolhydraten, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

,

Miller-Urey-Experiment =

A

Het omgeving waar de chemische evolutie vermoedelijk heeft plaatsgevonden na te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Autotrofe organismen =

A
  1. Organismen die organische stoffen kunnen maken uit alleen anorganische stoffen. 2. Hebben geen andere organismen nodig als voedsel. 3. Nemen anorganische stoffen uit de milieu op. 4. Hebben chlorofyl (voor fotosynthese)

vb. Planten en enkele bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hetertrofe organismen =

A
  1. Kunnen niet zelf organische stoffen uit onorganische stoffen maken. 2. Hebben wel andere organismen nodig voor voedsel. 3. Nemen onorganische en organische stoffen uit het milieu op.

vb. Schimmels, dierene, meerderheid van bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat was de omgeving die chemische evolutie liet ontstaan?

A
  • De wereld was zuurstofarm
  • Er verliep ontlading van UV-straling, waardoor er ionisatie van stoffen plaatsvondt
  • Door de ionisatie werden onorganische stoffen, organisch
  • In zeeen (black smokers) waren er vulkanische schoorstenen waar vermoedelijk de eerste cellen ontstonden, dit noem je oersoep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat waren de eerste organismen?

A

In oersoep(en) ontstonden hetertrofe, anaerobe (uitsluitend leven in milieu zonder zuurstof) bacterien. Ze hadden geen celkern, maar slechts 1 cirkelvormige chromosoom in hun cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zelforganisatie=

A

het ontstaan van eenheden met nieuwe eigenschappen op een hoger organisatieniveau. dus bijvoorbeeld van cellen -> organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe ontstonden aerobe bacterien?

A

Door de opkomst van autotrofe bacterien (fotosynthese) die zuurstof maakte, werd de atmosfeer zuurstofrijk, waardoor aerobe bacterien de meerderheid werd. (organismen die leven in zuurstof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Prokaryoten =

A

Eencellige organismen zonder celkernen, DNA is los in de cytoplasma.

(eerste organismen waren dus prokaryoot)

Ze hebben ook geen vacuolen, mitochondrien of endoplasmatisch reticulum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Eukaryoten =

A

Eencellige of meercellige organismen met celkernen, waar DNA inzit.

vb. planten, dieren en schimmels

Ze hebben wel vacuolen (sommige), mitochondrien en endoplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe ontstonden eukaryoten vermoedelijk?

(endosymbiosetheorie)

A

Uit prokaryoten.
1. Door uitstulpingen in de celmembraan ontstonden: kernmembraan, celkern en endoplasmatisch reticulum.
2. Endosymbiosetheorie = hetertrofe, aerobe bacterien werden ingesloten door grote prokaryoten -> mitochondrien. Ook uit autotrofe (fotosynthese) cyanobacterien = chloroplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Argumenten voor het endosymbiosetheorie?

A
  1. Mitochondrien en chloroplasten hebben een dubbele membraan
  2. Mitochondrien en chloroplasten hebben ringvormig DNA (lijkt die van bacterien)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe worden organismen ingedeeld top 3?

A

In domeinen:
1. Bacterien
2. Archaea (oude bacterien -> prokaryoten)
3. Eukaryoten

Dit gaat op basis van: bouw van de celwand, biochemische reacties, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een eigenschap van archaea?

A

Oerbacterien die resistent zijn tegen extreme omgevingen, ze zijn extremofiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Taxonomie =

A

Organismen indelen in verschillende groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Tot welke domein behoren schimmels, dieren en planten?
Eukaryoten
26
Geef de volledige lijst van taxonomie:
1. Domeinen 2. Rijken 3. Stammen(afdelingen) 4.Klasse(groepen) 5. Orde 6. Familie 7. Geslacht 8. Soort
27
Geef de wetenschappelijke manier van naamgeving:
1. geslachtsnaam doe je met een hoofdletter 2. Soortaanduiding doe je met een kleine letter 3. Eventueel zeg je kort welke wetenschapper de naam gaf vb: **Bellis** *perennis* L.
28
geslacht =
soorten met dezelfde voorouder -> voor onderzoek kijk je naar een gemeenschappelijke afstamming om organismen in te delen.
29
Kenmerken van domeinen: Bacterien en archaea
1. Chromosomen en DNA is los in de cytoplasma 2. Veel soorten hebben 1 cirkelvormig chromsoom met DNA 3. Sommige soorten hebben plasmiden met stukjes DNA (chromosoompjes) 4. Chromosomen bestaan alleen uit DNA, geen eiwitmoleculen 5. Celwand 6. Meestal flagellen (vooral archaea) voor voortbeweging
30
Hoe delen bacterien zich voort?
Ongeslachtelijk door deling, ze hebben geen centrosomen. Hierdoor worden de chromsomen vastgehecht aan het celmembraan tijdens deling.
31
Wat zijn de 3 manieren dat bacterien genen uitwisselen?
1. **Transformatie** = DNA-fragmenten van dode, uit elkaar gevallen bacterien worden opgenomen. 2. **Conjugatie** = bacterie vormt een buis naar de andere en geeft gekopieerde plasmiden door. 3. **Transductie** = virussen brengen DNA over van de ene bacterie naar de andere | De laatste gaat onbewust
32
Wat zijn bacteriofagen?
Virussen die bacterien als 'host' gebruiken en infecteren
33
Betekenis voor de mens: bacterien
1. Ze kunnen ziektes en/of bederving van voedsel veroorzaken. 2. Helpen met omzetten van voedselmiddelen voor productie 3. productie van geneesmiddelen/hormonen (ze moeten eerst modificatie ondergaan) 4. Afvalwaterzuivering 5. goede bacterien in je darmen )))
34
Kenmerken van virussen:
1. veel kleiner dan bacterien qua grootte 2. Geen organismen, ze zijn niet levend, ze hebben geen cellen. 3. Virussen bestaan uitsluitend uit erfelijk materiaal: DNA-virus heeft DNA, RNA-virus heeft RNA. 4. Bij alle virussen is het DNA/RNA deeltje omringd door een eiwitmantel (*capside*) 5. Voor voortplanting heeft het een levend organisme nodig.
35
Kenmerken van schimmels:
1. Schimmels zijn heterotroof en voeden zich met dode resten 2. Ze bezitten dus geen chlorofyl, maar kunen goed materiaal afbreken (organisch tot onorganisch) 3. celwand is opgemaakt uit chitine
36
Hoe planten eencellige schimmels zich voort?
Door knopvorming (afsnoeren van blaasjes) dit is ongeslachtelijk vb. gist | q
37
Hoe planten meercellige schimmels zich voort?
Door een netwerk (mycelium = schimmeldraden). Ze doen dit met sporen, dit kan zojuist ongeslachtelijk als geslachtelijk.
38
Betekenis voor de mens: schimmels
- Schimmels kunnen ziektes veroorzaken - Worden gebruikt voor bereiding van voedselmiddelen - productie van penicilline (antibioticum)
39
Evolutie =
de ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen
40
Theorie van evolutie: Lamarck | Waarom is het fout?
= Theorie dat ouders' genen veranderen en zo door kunnen gegeven worden aan nakomelingen ## Footnote Het is fout, want de samenstelling van genen verandert niet. Epigenetica toont ons dat milieufactoren WEL de genexpressie beinvloeden.
41
Theori van evolutie: DARWIN
= theorie dat ontwikkeling van aarde op basis van **natuurlijke selectie** (survival of the fittest) en **genetische variatie** verliep. Ook geloofde hij in soortvorming door *reproductieve isolatie.*
41
Wat is genexpressie?
Het aan/uit gaan van bacterien op basis van de omgeving, dit is omkeerbaar, het gaat allemaal op basis van de milieu.
42
Wat is natuurlijke selectie? + termen
1. Individuen met een betere *adaptie* aan het milieu hebben een grotere overlevingskans. 2. **Fitness/voortplantingssucces** = individuen met een gunstige genotyp zullen meer nakomelingen in leven blijven, wie daarna zelf ook nakomelingen krijgen met dat gunstige genotype. 3. Natuurlijke selectie verloopt op basis van **SELECTIEDRUK**= Is de behoefte van een gunstif genotype in een omgeving hoog? -> geen variatie, alleen organismen met dat genotype overleven. Zo niet, blijven verschillende varianten leven.
43
Hoe groter de genetische variatie....
hoe groter de overlevingskans! ## Footnote Als iedereen verschillende genotypen hebben, kunnen ziektes niet iedereen doden. Ook is evolutie eerder mogelijk -> adaptie.
44
Hoe is genetische variatie mogelijk?
1. Door **recombinatie** (bijv. meiose/geslachtelijke voortplanting) ontstaan meer genotypen -> variatie 2. **Mutaties** (foutjes in de genen/veranderingen) ontstaan meer genotypen en dus ook fenotypen!
44
Populatie =
een groep individuen van dezelfde soort die in ee bepaald gebied leven en onderling voortplanten
45
Soort =
Dieren die samen kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen krijgen.
46
Soorten bestaan uit..
rassen.
47
gene flow = ## Footnote Waardoor kan dit klein zijn?
uitwisseling van genen tussen 2 populaties van dezelfde soort ## Footnote Door geografische isolatie en/of kleine populatiegrootte is de gene flow klein. Dit kan leiden tot **inteelt**
48
genenpool =
Een verzameling van alle genotypen in een populatie, waaronder dus de allelen
49
Allelfrequentie =
verzameling van alle voorkomende allelen op alle loci (ligt tussen 0-1)
50
Wet van Hardy-Weinberg (uitleg en formule)
Homozygoot dominant (p^2) + heterozygoot (2pq) + homozygoot recessief (q^2) = 1. = bij willekeurige overerving blijven de allelfrequenties constant, ongeacht recessieve en dominante allelen
51
Wet van Hardy-Weinberg werkt alleen als:
1. Geen mutaties in een populatie 2. Grote populatie 3. geen seksuele/natuurlijke selectie (selectiedruk) 4. Geen andere factoren 5. Geen genetic drift
52
Seksuele selectie =
eigenschapppen van seksuele partners vergroten de kans op voortplantingskan (maar niet altijd de overlevingskans) vb. tall zijn voor mensen.
53
Kunstmatige selectie =
Bewust bepaalde eigenschappen van organismen kiezen vb. fokken van honden met grote ogen
54
Micro-evolutie=
veranderingen van allel-frequenties in populaties (is omkeerbaar)
55
Macro-evolutie =
het ontstaan van nieuwe soorten
56
Co-evolutie =
een evoluerende soort beinvloedt een andere soort die hierdoor ook (deels) evolueert Hierbij kunnen soorten afhankelijk van elkaar worden. vb. bijen en bloemen
57
Genetic drift bestaat uit 2 delen:
1. Bottleneckeffect/flessenhalseffect = door toeval neemt het aantal van een populatie sterk af (calamiteit, bosbrand,etc.) en verandert de allelfrequentie. -> vooral in kleine populaties 2. Foundereffect/stichtereffect = een (klein) gedeelte in de nieuwe populatie gaat zich ergens anders vestigen, waardoor de allelfrequenties anders zijn dan bij de 'originele' populatie. vb. stel alleen alle rode vogels overleven/gaan naar een eiland. ze zullen dan alleen maar rode vogels hebben.
58
Reproductieve isolatie =
voor een lange tijd kunnen populaties van dezelfde soort niet voortplanten en genetisch materiaal uitwisselen. -> meestal geografische isolatie
59
Allopatrische soortvorming =
soortvorming door geografische isolatie
60
Sympatrische soortvorming = ## Footnote hierbij geldt..
soortvorming door mutaties : verschil in gedrag/genen. ## Footnote dat fysiek voortplanten soms wel mogelijk is, maar er is gewoon een groot verschil in gedrag (lijger)
61
Kort samengevat de eilandtheorie van DARWIN
En voorbeeld van allopatrische soortvorming: 1. Grotere eilanden = grotere biodiversiteit (meer soorten) 2. Hoe groter de afstand tot de eiland, hoe kleiner de biodiversiteit.
62
Factoren van aantal soorten (eilandtheorie):
1. Immigratie = aantal soorten dat zich vanuit het vaste land naar de eiland vestigt. 2. Extinctie = aantal soorten dat verdwijnt door uitsterven
63
Wat is het verband tussen de factoren (eilandtheorie)?
1. De afstand van het eiland tot het vasteland beinvoedt vooral immigratie (het kan moeilijk te vinden zijn doordat het zo klein is). 2. De grootte van het eiland beinvloedt vooral extinctie (hoe kleiner de eiland, hoe minder voedselbronnen beschikbaar zijn)
64
Wat is polyploide?
= een meervoud van het diploide aantal chromosomen in (een deel van) organisme
65
Oorzaak + gevolg van polyploide?
Oorzaak = fout in de mitose of meiose (gameten splitsen niet correct) Gevolg = ontstaan van 2 sympatrische soorten, waarbij diploide en tetraploide soorten niet kunnen voortplanten (geen geneflow)
66
Samengevat, ontstaan van nieuwe soorten kan door:
1. Reproductieve isolatie door geografie, gegdrag, etc. 2. genetische variate door mutatie en recombinatie 3. Natuurlijke selectie 4. Voortplanting
67
Homologie = ## Footnote Homologe structuren
gelijkenis, sommige structuren (bijv. botten van organismen) kunnen op elkaar lijken, dit toont **verwantschap** aan.
68
Verwantschap =
organismen hebben een (recente) gemeenschappelijke voorouder
69
Divergente evolutie =
soorten die elkaar kruisen maar door de loop van de tijd steeds van elkaar beginnen te verschillen.
70
Homologie en divergente evolutie hebben met elkaar te maken. Hoe?
Homologie en divergente evolutie zijn verbonden omdat homologie de overeenkomsten tussen soorten laat zien die van een gemeenschappelijke voorouder komen, terwijl divergente evolutie laat zien hoe die soorten zich aan verschillende omgevingen aanpassen en dus veranderen. Homologe structuren komt door *verwantschap* en wordt niet bepaald door functie. Hun omgeving verandert dus hun bouw langzamerhand ook, we lijken steeds minder op elkaar = divergente evolutie.
71
Analogie = ## Footnote Analogische structuren
organismen met een overeenkomende eigenschappen/bouw door FUNCTIE en niet verwantschap. ze lijken op elkaar door hun overeenkomende omgeving en niet door hun geschiedenis.
72
Convergente evolutie =
twee niet verwanten soorten beginnen steeds meer op elkaar lijken
73
Analogie en convergente evolutie hebben met elkaar te maken. Hoe?
Doordat anologie op basis is van functie, zullen soorten die deze functies behoudenn steeds meer op elkaar lijken, ongeacht hun geschiedenis = convergente evolutie.
74
Rudimentaire organen =
Organen wiens functie verloren is. We gebruiken ze niet meer.
75
Wat zijn enkele onderzoeksmethoden om verwantschap aan te tonen?
1. Vergelijking van de anatomie 2. Biochemie 3. Evolutinaire genetica 4. Fossielen
76
Leg onderzoeksmethode naar verwantschap: Biochemie uit
Verschillende soorten vertonen overeenkomst in samenstelling van bepaalde stoffen (DNA en/of eiwitten) je kunt zeggen dat ze dan verwant zijn.
77
Leg onderzoeksmethode naar verwantschap: evolutinaire genetica uit
1. Het zoeken van overeenkomsten en verschillen in het DNA 2. Door DNA ven verschillende organismen te vergelijken, kun je de afstamming van een soort bepalen 3. DNA-sequencing= bepalen van de exacte volgorde van nucleotiden in het DNA, hoe meer overeenkomen, hoe groter de verwantschap!
78
Leg onderzoeksmethode naar verwantschap: fossielen uit
1. Hou oud een fossiel is kun je bepalen door te kijken naar radioactieve isotopen, ze vallen namelijk door de tijd heen uit elkaar. Hoe meer er blijven, hoe recenter. 2. Koolstofdatering = door de verhouding van koolstof te vergelijken met hoeveel er in een leven organisme zijn, kun je kijken hoelang het dood was. 3. Halfwaardetijd van 14C is 5730 jaar. Elke 5730 is de helft can 14C omgezet tot 14N
79
Clade =
een groep soorten die bestaan uit 1 voorouder en alle nakomelingen ervan
80
Cladogram =
schematische weergave van clade!
81
Ecologie =
de wetenschap die de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving bestudeert
82
De milieu beinvloedt de dieren...
en de dieren beinvloeden het milieu!
83
levensgemeenschap =
verschillende populaties die samen leven in een ecosysteem
84
Biotische factoren =
invloeden afkomstig van de levende natuur
85
abiotische factoren = ## Footnote de abiotische factoren in een ecosysteem vormen samen ...
invloeden van de levenloze natuur ## Footnote een biotoop
86
Ecosysteem =
min of meer begrensd gebied waarin wisselwerking plaatsvindt tussen biotische en abiotische factoren
87
Noem voorbeelden van abiotische en biotische factoren op een soort:
biotisch - voedsel - concurrentie - predatie - ziekteverwekkers abiotisch - lucht - wind - licht - temperatuur
88
Binnen een ecosysteem heeft elke soort zijn eigen habitat , wat is een habitat?
het leefgebied van een organisme
89
Systeem aarde =
alle ecosystemen bij elkaar
90
Diepgang in abiotische factor: bodem
- zand = veel lucht en weinig water kan water niet goed houden - klei = weinig lucht en veel water, kan water en voedingszouten goed vasthouden - humus = mengsel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen - andere factoren: pH graad, grondwatertoestand, gehalte voedingszouten
91
Diepgang in abiotische factoren: licht
- nodig voor fotosynthese - daglengte heeft invloed op tijdstip voortplanting - in oppervlaktewater kan licht alleen kort door
92
Diepgang in abiotische factoren: water
- landplanten in water = zwak wortelstelsels, veel huidmondjes - landplanten in droog milieu = precies andersom
93
Diepgang in abiotische factoren: temperatuur
- enzymactiviteit is afhankelijk van temp.
94
Microklimaat =
abiotische factoren zijn bij elke plek beetje anders, iedereen is uniek en heeft zijn eigen microklimaat!
95
Soortensamenstelling =
verschillende soorten die in een gebied voorkomen
96
abiotische factoren hebben invloed op:
de soortensamenstelling
97
Tolerantie =
het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te verdragen!
98
tolerantiegrens =
het punt waarbij dieren nog net kunnen overleven, voor die grens is de schommeling van de abiotische factor te extreem
99
optimum =
de waarde van een abiotische factor die het beste is voor de organisme
100
Optimumkromme =
een soort bellcurve waarbij het aantal individuen wordt uitgezet tot een abiotische factor.
101
Beperkende factor =
een abiotische factor die bepaalt hoeveel organismen van een soort in een gebied kunnen leven. voorbeeld: lichtintensiteit die bepaalt hoeveel planten fotosynthese aan kunnen gaan.
102
Soorten met een grote tolerantie...
hebben een grote verspreidingsgebied
103
verspreidingsgebied=
het gebied op aarde waar een soort voorkomt.
104
Concurrentie en natuurlijke selectie:
organismen concurreren om voedsel, leefgebied, etc. maar het organisme die het beste aangepast is, wint de andere concurrenten
105
Door sterke concurrentie is de selectiedruk hoog. Alsnog geldt dat binnen/buiten een populatie er meer concurrentie is.
Er is meer concurrentie binnen populaties. (planten die vechten om licht en/of voedingszouten, bijv.)
106
De concurrentie is groter binnen populaties en dat komt door niche, wat is niche?
= de rol die een soort speelt in een ecosysteem
107
Er bestaat ook cooperatie in populaties, hoe?
in paren, groepen en staten
108
Wat is symbiose en noem 3 soorten van symbiose
symbiose = langdurige samenleving van organismen van verschilende soorten. 1. Mutualisme = de organismen van beide soorten krijgen een voordeel 2. commensalisme = slechts 1 organisme van beide soorten krijgt een voordeel 3. parasitisme= slechts 1 organisme van beide soorten krijgt een voordel, terwijl de andere een nadeel krijgt.
109
populatiegrootte =
het totale aantal individuen van een soort op een bepaald gebied
110
populatiedichtheid =
het gemiddeld aantal individuen van een soort per oppervlakte-eenheid
111
factoren die populatiedichtheid beinvloeden (qua dier perspectief):
dichtheidsafhankelijke factoren = predatie, parasitisme, voedselconcurrentie, ziekte dichtheidsonafhankelijke factoren = klimaat of mens
112
De populatiedichtheid schommelt door negatieve terugkoppeling van biotische factoren, wat bedoelen ze?
1. Neemt de populatie toe, zal parasitisme, ziektes, predatoren toenemen, concurrentie ook, voedsel naar beneden en populatie neemt af. 2. Neemt de populatie af, zal parasitisme, ziektes, predatoren en concurrentie afnemen, voedsel naar boven en populatie neemt toe
113
Dynamiek =
schommelen van biotische factoren
114
Populatiegrootte heeft ook factoren:
1. Geboortecijfer 2. Sterftecijfer 3. immigratie 4. Emigratie
115
Als een soort zich nieuw in een ecosysteem vestigt, wat kan dan plaatsvinden?
populatiegroei als dat gebied gunstig voor hun is.
116
Inheems en uitheems =
Inheems = soort die van nature wel in een gebied voorkomt Uitheems = soort die van nature niet in een gebied voorkomt
117
Exoot =
als gevog van de mens komt een soort in een gebied waar die normaal niet thuishoort.
118
Invasieve exoten =
Exoten die zich wel in een nieuwe leefgebied kunnen vestigen en groeien, maar inheemse soorten verdringen
119
Als de (exoot) goed aangespast in aan de milieu..
zullen ze exponentieel groeien
119
Als de hulpbronnen beperkt zijn en/of er zijn natuurlijke vijanden aanwezig, zal er na de beginfase een..
biologisch evenwicht ontstaan (S-curve)
120
Als de hulpbronnen ONBeperkt zijn en/of er zijn geen natuurlijke vijanden aanwezig..
dan zal de populatie alleen maar blijven groeien -> plaag (J-curve)
121
Draagkracht = ## Footnote biologisch evenwicht
maximale populatiegrootte van de verschillende populaties
122
Gevolgen van overschrijden draagkracht?
Het zal instorten en weer naar beneden gaan, meestal met een lagere draagkracht nu.