casus 4 Flashcards

(29 cards)

1
Q

Welke drie hoofdonderdelen heeft een neuron?

A

Perikaryon (cellichaam: kern, RER voor eiwitsynthese).
Dendrieten (ontvangen signalen via spines).
Axon (geleidt impulsen; eindigt in telodendrons met synaptische eindknopjes).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de rol van Schwanncellen?

A

PNS: Vormen myelineschede rond axonen (1 cel per intermodaal segment).
Ongemyeliniseerde axonen: Omhullen meerdere axonen zonder myeline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom zijn de knopen van Ranvier cruciaal?

A

Concentratie van Na⁺-kanalen → snelle depolarisatie.
Saltatoire geleiding: Impulsen “springen” tussen knopen (30x sneller dan ongemyeliniseerd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de drie structurele typen neuronen en hun locaties.

A

Multipolair (≥3 uitlopers; CNS, motorneuronen).
Bipolair (1 axon + 1 dendriet; retina, reukepitheel).
Unipolair (T-vormig; sensorische ganglia PNS).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke drie functionele neurontypen bestaan er?

A

Sensorisch (PNS → CNS; unipolair/bipolair).
Motorisch (CNS → effectororganen; multipolair).
Interneuronen (99% van neuronen; schakelen in CNS).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke lagen omgeven zenuwbundels?

A

Epineurium (buitenste laag; bevat bloedvaten).
Perineurium (omhult bundels axonen).
Endoneurium (omhult individuele axonen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen sensorische en autonome ganglia?

A

Sensorisch (bv. dorsale wortelganglia): Unipolaire neuronen → geleiden afferente signalen.

Autonoom (bv. sympathische ganglia): Multipolaire neuronen → verwerken efferente signalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen een axon en dendriet?

A

Axon:
1 uitloper
Geen RER/Golgi
Leidt impulsen weg

Dendriet:
veel vertakkingen
Bevat RER
Ontvangt signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de functie van interneuronen?

A

Verbinden sensorische en motorische neuronen in CNS.
Verantwoordelijk voor integratie (bv. reflexen, cognitie).
Feit: 99% van alle neuronen zijn interneuronen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de vier fasen van een actiepotentiaal en de bijbehorende ionenstromen.
Antwoord:

A

Rustpotentiaal (-70 mV): Gesloten Na⁺/K⁺-kanalen; Na⁺/K⁺-pomp actief.
Depolarisatie (tot +30 mV): Voltage-afhankelijke Na⁺-kanalen openen → Na⁺ instroom.
Repolarisatie: Na⁺-kanalen sluiten; K⁺-kanalen openen → K⁺ uitstroom.
Hyperpolarisatie: Tijdelijke overmatige K⁺-uitstroom → potentiaal onder rustniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er bij een membraanpotentiaal van -55 mV?

A

Drempelwaarde bereikt → massale Na⁺-instroom (“all-or-none” actiepotentiaal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarom kan een neuron tijdens de absolute refractaire periode niet opnieuw depolariseren?

A

Natriumkanalen zijn geïnactiveerd → geen nieuwe impuls mogelijk.
Relatieve refractaire periode: Alleen sterke prikkels kunnen actiepotentiaal opwekken (K⁺ nog uitstromend).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vergelijk elektrische en chemische synapsen.

A

Elektrisch:
Gap junctions
Snel

Chemisch:
Neurotransmitters
Langzamer, maar moduleerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke rol speelt calcium bij chemische synapsen?

A

Ca²⁺-instroom triggert exocytose van neurotransmitters (bv. acetylcholine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe wordt acetylcholine afgebroken in de synaptische spleet?

A

Acetylcholinesterase splitst ACh in choline en acetaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrij de stappen van signaal overdracht bij neuromusculaire junctie (NMJ)

A

ACh afgegeven → bindt aan receptoren op spiercel.

Eindplaatpotentiaal → actiepotentiaal via T-tubuli.

Ca²⁺-vrijzetting uit sarcoplasmatisch reticulum → spiercontractie.

17
Q

Wat is het verschil tussen een eindplaatpotentiaal en een actiepotentiaal?

A

Eindplaatpotentiaal: Graded (geen drempel), lokaal, veroorzaakt door Na⁺/K⁺-instroom.
Actiepotentiaal: All-or-none, gepropageerd, door voltage-afhankelijke kanalen.

18
Q

Waarom zijn T-tubuli essentieel voor spiercontractie?

A

Verspreiden actiepotentiaal diep de spiercel in → Ca²⁺-vrijzetting uit sarcoplasmatisch reticulum.

19
Q

Hoe leidt Ca²⁺ tot spiercontractie?

A

Ca²⁺ bindt troponine C → tropomyosine verschuift.

Myosinekopjes binden actine → “power stroke”.

ATP hydrolyse herstelt myosinepositie.

20
Q

hoofdgroepen neurotransmitters en geef voorbeelden.

A
  1. Biogene aminen (dopamine, serotonine, adrenaline).
  2. Aminozuren (glutamaat, GABA, glycine).
  3. Acetylcholine.
  4. Overige (NO, neuropeptiden, ATP).
  5. Mnemonic: “BAAO” (Biogene aminen, Aminozuren, Acetylcholine, Overige).
21
Q

Welke enzymen zijn betrokken bij de synthese van dopamine?

A

Tyrosinehydroxylase (tyrosine → DOPA).
DOPA-decarboxylase (DOPA → dopamine).

22
Q

Welke enzymen breken dopamine af?

A

MAO (monoamine-oxidase) → omzetting in DOPAC.
COMT (catechol-O-methyltransferase) → omzetting in 3-MT.

23
Q

Wat is het verschil tussen D1- en D2-receptoren?

A

D1-like (D1, D5): Gs-gekoppeld → adenylylcyclase activatie (cAMP ↑).

D2-like (D2, D3, D4): Gi-gekoppeld → adenylylcyclase remming (cAMP ↓).

Locatie: D1 in striatum/neocortex; D2 in striatum/limbisch systeem.

24
Q

Welke functie en klinische stoornis hoort bij het nigrostriatale circuit?

A

Functie: Motorische controle (substantia nigra → striatum).
Stoornis: Parkinson (degeneratie substantia nigra → dopamine ↓ → rigiditeit/tremor).

25
Welke rol speelt het mesolimbisch circuit?
Beloning/motivatie (ventrale tegmentum → nucleus accumbens/amygdala).
26
Wat gebeurt er bij disfunctie van het mesocorticale circuit?
Functie: Cognitie/executieve functies (ventrale tegmentum → prefrontale cortex).
27
Waarom veroorzaakt dopamine-remming in dit circuit hyperprolactinemie?
Functie: Remt prolactine-afgifte (hypothalamus → hypofyse). Remming (bv. antipsychotica) → prolactine ↑ → galactorroe/amenorroe.
28
Welke dopamine-gerelateerde functie heeft de area postrema?
Braakreflex (D2-receptoren hier stimuleren braken).
29
Waarom veroorzaken typische antipsychotica extrapiramidale bijwerkingen?
D2-blokkade in nigrostriatale circuit → Parkinson-achtige symptomen (stijfheid/tremor).