casus 5 Flashcards

(41 cards)

1
Q

waar begint en eindigt het ruggenmerg?

A

Vanaf het foramen magnum (schedel) tot L1/L2.
Functies: Tweerichtingsverkeer hersenen-lichaam, reflexcentrum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke structuren beschermen het ruggenmerg?

A

Meningen: Dura mater, arachnoïdea, pia mater.

CSF in subarachnoïdale ruimte.

Epidurale ruimte (vet + veneus netwerk).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf de spinale meninges en hun ruimtes.

A

Epidurale ruimte: Tussen wervelkolom en dura (vet, venen).
Subdurale ruimte: Smal, klinisch relevant bij bloedingen.
Subarachnoïdale ruimte: Bevat CSF, trabeculae arachnoidea.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe wordt het ruggenmerg verankerd?

A

Ligamenta denticulata: Zaagtanduitsteeksels van pia naar dura (22 paar).
Filum terminale: Pia-verlenging van conus medullaris naar coccyx.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de cauda equina en waarom is deze belangrijk?

A

Conus medullaris: Kegelvormig einde ruggenmerg (L1/L2).
Cauda equina: “Paardenstaart” van zenuwwortels (L2-S5).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe verlaten spinale zenuwen de wervelkolom?

A

31 paar zenuwen (8 cervicaal, 12 thoracaal, 5 lumbaal, 5 sacraal, 1 coccygeaal).
Exit: Foramen intervertebrale boven overeenkomstige wervel (behalve C8 → onder C7).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom zijn er cervicale en lumbale verdikkingen?

A

Intumescentia cervicalis (C4-T1): Innoveert bovenste extremiteiten (brachiale plexus).
Intumescentia lumbalis (L1-S3): Innoveert onderste extremiteiten (lumbosacrale plexus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen grijze en witte stof?

A

Grijs: Neuronenlichamen (dorsale/ventrale/laterale hoorns).
Wit: Myeline-omhulde axonen (opstijgende/dalende banen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem de belangrijkste groeven van het ruggenmerg.

A

Fissura mediana anterior (diepe voorste groeve).
Sulcus medianus posterior (ondiepe achterste groeve).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke arteriën voorzien het ruggenmerg van bloed?

A

A. spinalis anterior (ventrale 2/3).
Aa. spinales posteriores (dorsale 1/3).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke vier functionele regio’s bevinden zich in de grijze stof van het ruggenmerg?

A

Somatisch sensorisch (dorsale hoorn).
Visceraal sensorisch (dorsale hoorn).
Visceraal motorisch (laterale hoorn, alleen thoracaal/lumbaal).
Somatisch motorisch (ventrale hoorn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen de dorsale en ventrale hoorns?

A

Dorsale hoorn: Bevat interneuronen voor sensorische informatie.
Ventrale hoorn: Bevat somatische motorneuronen voor spieraansturing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar en waarom zijn laterale hoorns aanwezig?

A

Locatie: Thoracale en bovenste lumbale segmenten.
Functie: Bevatten autonome motorneuronen (sympathisch).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf het pad van sensorische en motorische informatie

A

Sensorisch: Perifeer → dorsale wortelganglion → radix dorsalis → dorsale hoorn.
Motorisch: Ventrale hoorn → radix ventralis → spier/orgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe splitst een spinale zenuw zich?

A

Ramus dorsalis: Innerveert rugspieren/huid.
Ramus ventralis: Innerveert romp/ledematen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem de drie funiculi van de witte stof en hun hoofdbanen.

A

Dorsale funiculus (fasciculus gracilis/cuneatus → proprioceptie).
Laterale funiculus (o.a. tractus corticospinalis lateralis → motoriek).
Ventrale funiculus (o.a. tractus spinothalamicus anterior → pijn/temperatuur).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de functie van de grijze commissuur?

A

Verbindt linker/rechter grijze stof, omgeeft het centrale kanaal (bevat CSF).

18
Q

Waarom zijn neuronen in het ruggenmerg vaak bipolair?

A

Ruggenmerg: Bipolaire sensorische neuronen (o.a. in dorsale wortelganglia).
Hersen grijze stof: Multipolaire neuronen (complexe integratie).

19
Q

Welke soorten banen vind je in de witte stof?

A

Opstijgend (sensorisch → hersenen).
Dalend (motorisch ← hersenen).
Commissuraal (verbindt linker/rechter ruggenmerg).

20
Q

Wat gebeurt er bij beschadiging van de dorsale funiculus?

A

Verlies proprioceptie en fijne tast (bv. tabes dorsalis bij syfilis).
Testen: Romberg-test (balansverlies bij gesloten ogen).

21
Q

Welke vier kenmerken hebben alle neurale pathways?

A

Decussatie: Kruisen van de ene naar de andere kant van het CZS.
Doorgifte: Bestaan uit 2-3 opeenvolgende neuronen.
Somatotopie: Ruimtelijke ordening van vezels per lichaamsdeel.
Symmetrie: Pathways zijn paarsgewijs symmetrisch aan beide kanten van het CZS.

22
Q

Beschrijf de drie orde-neuronen in stijgende pathways.

A

1° neuron: Cellichaam in ganglion → geleidt impulsen naar ruggenmerg/hersenstam.
2° neuron: Cellichaam in dorsale hoorn/medullaire nuclei → geleidt naar thalamus.
3° neuron: Cellichaam in thalamus → geleidt naar somatosensorische cortex.

23
Q

Waar is het lemniscus medialis systeem verantwoordelijk voor?

A

Gnostische sensibiliteit: fijne tast, vibratiegevoel en gewrichtszin (proprioceptie).

24
Q

Wat is het verschil tussen de fasciculus gracilis en cuneatus?

A

Fasciculus gracilis (binnenkant): informatie uit onderste extremiteiten.

Fasciculus cuneatus (buitenkant): informatie uit bovenste extremiteiten.

25
Beschrijf de route van impulsen in het lemniscus medialis systeem.
1° neuron: Ruggenmerg → achterstrengen → nucleus gracilis/cuneatus (medulla). 2° neuron: Kruist midline → stijgt via lemniscus medialis → thalamus. 3° neuron: Thalamus → primaire sensorische cortex.
26
Waar vindt decussatie plaats in het lemniscus medialis systeem?
In de medulla oblongata (tweede neuron kruist naar de contralaterale kant).
27
Wat is het verschil tussen gnostische en vitale sensibiliteit?
isch: Fijne tast, vibratie, proprioceptie → bewuste waarneming. Vitaal: Pijn, temperatuur, grove tast → onbewuste overleving.
28
Wat betekent somatotopie in neurale pathways?
Een ordelijke ruimtelijke relatie tussen vezels en lichaamsdelen (bijv. hand vs. voet).
29
Waar is de spinothalamische pathway verantwoordelijk voor?
Vitale sensibiliteit: pijnzin, grove tastzin en temperatuurzin (schadelijke prikkels vermijden).
30
Wat is het verschil tussen de laterale en anterior spinothalamische tractus?
Laterale tractus: pijn en temperatuur. Anterior tractus: grove tast en stevige druk.
31
Beschrijf de route van impulsen in de spinothalamische pathway.
1° neuron: Ruggenmerg → synaps in dorsale hoorn. 2° neuron: Kruist midline → stijgt via spinothalamische tractus → thalamus. 3° neuron: Thalamus → primaire sensorische cortex.
32
Wat is de functie van de spinocerebellaire pathways?
Informatie over spierrek en peesrek doorgeven aan het cerebellum voor coördinatie van skeletspieren (geen bewuste sensatie).
33
Wat is het verschil tussen de posterior en anterior spinocerebellaire tractus?
Posterior tractus: informatie van Golgi-peesorgaan en spierspoeltjes. Anterior tractus: ook Golgi-peesorgaan, maar met extra kruisingen.
34
Wat is het verschil tussen directe en indirecte dalende pathways?
Directe (piramidebaan): Tractus corticospinalis → bewuste, fijne bewegingen (bijv. schrijven). Indirecte (extrapiramidale): Balans, spiertonus, reflexmatige bewegingen (bijv. vestibulospinale tractus).
35
Waar vervoert de tractus corticospinalis lateralis informatie voor, en waar kruist deze?
Lateralis: Arm en been → kruist in medulla oblongata. Anterior: Romp → kruist in ruggenmerg.
36
Wat zijn dermatomen?
Huidgebieden geïnnerveerd door specifieke ruggenmergzenuwen (bijv. C1-C8, T1-T12, L1-L5).
37
Wat zijn myotomen?
ren of spiergroepen gecontroleerd door één ruggenmergzenuw (bijv. myotoom L3-L4 activeert de quadriceps).
38
Welke drie componenten vormen een reflexboog?
Receptor (vangt prikkel op). Conductor (sensorisch neuron, schakelneuron*, motorisch neuron). Effector (spier/klier die reageert).
39
Wat is het verschil tussen monosynaptische en polysynaptische reflexen? Antwoord:
Monosynaptisch: 1 synaps (bijv. kniepeesreflex). Polysynaptisch: Meerdere synapsen + schakelneuronen (bijv. terugtrekreflex bij pijn).
40
Welke ruggenmergsegmenten zijn betrokken bij de kniepeesreflex?
L3 en L4 (via nervus femoralis).
41
Wat is de rol van Renshaw-cellen in reflexen?
Remming van alfa-motorneuronen om overmatige spiercontractie te voorkomen.