Cellen, organen en orgaanstelsels Flashcards

(98 cards)

1
Q

Cel

A

Zelfstandig functionerende organisatie-eenheid waaruit een organisme bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kern

A

Bestanddeel van een eukaryote cel, bevat DNA met erfelijke informatie. Bestaat uit kernplasma omgeven door een dubbelmembraan, de kernmembraan met kernporiën. regelt de processen van de cel o.a. transcriptie en eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prokaryoten

A

cellen zonder celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

celplasma

A

bestanddeel van een cel, heet ook wel cytoplasma.
Bevat organellen en grondplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

grondplasma

A

Stroomt en verplaatst stoffen en organellen in het celplasma. Bestaat uit +70% uit water, en uit opgeloste stoffen o.a. zouten, eiwit- en vetachtige stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Chromosomen

A

Zitten in de celkern. Bevat erfelijke informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Centriolen

A

Celvormig, twee per cel die loodrecht op elkaar liggen en bij celdeling naar de celpolen gaan (centriolen komen niet bij de cellen van de hogere planten voor)
Functie: Verdeling van de chromosomen bij de celdeling; motoreiwitten zorgen voor de verplaatsing van de chromosomen naar de polen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Celmembraan

A

deel van het membranenstelsel van de cel dat de cel aan de buitenzijde begrenst.
Functie: vormt een barrière tussen binnen en buiten de cel; regelt de opname en afgifte van stoffen door een cel, vangt signalen op via receptormoleculen.
opgebouwd uit:
- Vetachtige stoffen (twee lagen)
- eiwitten
functies:
- bescherming
- regeling (via receptoren voor onder andere hormonen)
- selectiefpermeabel
- transport (actief en passief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mitochondriën

A

boonvormige organellen met eigen mitochondriaal DNA, omgeven door een dubbel membraan waarvan het binnenste sterk is geplooid.
Functie: ATP-productie door middel van aërobe dissimilatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(glad) endoplasmatisch reticulum (e.r.)

A

holten- en kanelensysteem gevormd door bijna tegen elkaar liggende membranen; als er ribosomen op liggen, heet het ruw endoplasmatisch reticulum (bacteriën hebben geen (e.r.)
Functie: transport van stoffen binnen de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ribosomen

A

bolvormige complexen van eiwitten en RNA-ketens op het ruw endoplasmatisch reticulum en vrij in het cytoplasma.
Functie: eiwitsynthese door translatie, DNA in de celkern bevat hiervoor de code.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Golgisysteem

A

Stapels schijfvormige compartimenten die blaasjes afsnoeren en opnemen.
Functie: opslag en vorming van stoffen, onder andere voor transport naar buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lysosomen

A

kleine blaasjes met enzymen, gevormd door het golgisysteem
Functie: Vertering bij fagocytose, en van afgestoven celonderdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Homeostase

A

het constant houden van de omstandigheden in een cel, wordt door terugkoppeling gerealiseerd, bijvoorbeeld door actief transport wordt de ionensamenstelling binnen een cel constant gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dynamisch evenwicht

A

samenhang met homeostase.
Wordt in stand gehouden in een complex netwerk van celprocessen met uiteenlopende lichaamsfuncties, bijvoorbeeld: handhaven van constante lichaamstemperatuur, constante suikerspiegel van bloed, bloedstolling en het voorkomen ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cytoskelet

A

Cytoskelet van eiwitfilamenten geeft vorm aan de cel; deze filamenten worden ook als geleiding gebruikt waarlangs stoffen door motoreiwitten worden getransporteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Osmose

A

Verplaatsing van water door een selectief permeabel membraan van een plaats met een lagere concentratie opgeloste stof naar een plaats met een hogere concentratie opgeloste stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

osmotische waarde van een oplossing

A

Ook wel het osmotisch potentiaal, wordt bepaald door de concentratie opgeloste stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Osmotische druk

A

Met bijvoorbeeld turgor als gevolg, ontstaat door watertransport door osmose; deze is evenredig met het verschil in osmotische waarde van de oplossingen aan beide zijden van een selectief permeabel membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hypertonische celinhoud

A

dus met een hogere concentratie opgeloste stoffen; die wordt gehandhaafd door actief transport door enzymen in de celmembraan en vacuolemembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hypotonische oplossing

A

(in de poriën van de celwand) die de cel omgeeft, dus met een lagere concentratie opgeloste stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Actief transport

A

met verbruikt van energie, door transportenzymen (permeasen) die moleculen en ionen door celmembranen verplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Passief transport

A

vorm van transport wat geen energie wordt verbruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Diffusie

A

verplaatsing van een stof door eigen beweging van de deeltjes, van een plaats met hogere concentratie naar een plaats met lagere concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Osmose
verplaatsing van water door een selectief permeabel membraan
26
exocytose
het afgeven van stoffen door een cel via het samensmelten van blaasjes, gevormd door het golgi-systeem, met de celmembraan
27
endocytose
de opname van deeltjes doordat de celmembraan zich insnoert om deze deeltjes en daarbij blaasjes vormt Fagocytose is endocytose van vaste deeltjes
28
Ionenpomp
een aantal stoffen passeert als geladen deeltjes (ion) membranen van cellen; bijvoorbeeld Na+, H+
29
Waterpotentiaal
geeft de energietoestand aan van het water onder bepaalde omstandigheden en hieruit kan de richting van waterverplaatsing bepaald worden; water met een hogere waterpotentiaal wordt verplaatst naar een plek met een lagere waterpotentiaal Spelen een rol erbij: - druk (turgor en luchtdruk) - osmotische druk - adhesie- en cohesiekrachten - luchtvochtigheid - zwaartekracht
30
Wat is grote vacuole
ruimte in een plantencel omgeven door een membraan; niet aanwezig in nog delende cellen zoals cambium (delingsweefsel)
31
Hoe ontstaat een grote vacuole
samenvloeien van vele kleine vacuolen in jonge cellen
32
Functie van grote vacuole
turgor en opslag
33
Wat is turgor
celspanning, druk van de celmembraan op de celwand die weinig rekbaar is; geeft stevigheid aan plantencel en plantaardig weefsel
34
Wat zorgt voor tugor
Selectief permeabel vacuole- en celmembraan & osmose, waardoor de cel water opneemt en druk onstaat op de celwand
35
Wat slaan Vacuolen op
Vacuolenvocht kan bevatten: zouten, suikers, afvalstoffen, zuren/basen en soms kleurstoffen zoals anthocyaan dat rood is in een zuur milieu, paar is in een neutraal en groen in een basisch milieu
36
Wat doen Plastiden
maken verschillende chemische verbindingen
37
Wat zijn Chloroplasten
bladgroenkorrels, met chlorofyl
38
Wat doen chloroplasten
fotosynthese
39
Waar bevinden chloroplasten zich
bladmoes, vulweefsel in bladeren Sluitcellen, van huidmondjes in blad en stengels Schorsparenchym, groen weefsel van jonge stengels
40
wat zijn chromoplasten
kleurstofkorrels met pigmenten als caroteen (oranjerood) en/of xanthofyl (geeloranje) in bloemkronen en vruchten
41
wat doen chromoplasten
lokken insecten en andere dieren
42
Wat zijn amyloplasten
zetmeelkorrels
43
wat doen amyloplasten (en waar te vinden)
zetmeelopslag in wortels, bollen, knollen en zaden; tijdelijk in groen weefsel
44
Bij welke soorten is een celwand aanwezig
Alleen om de celmembraan van planten, schimmels en bacteriën
45
Een celwand bestaat uit
Middenlamel, van pectine (plaksel) tussen 2 cellen Primaire celwand van cellulose, elastisch zodat celstrekking nog mogelijk is Secundaire celwand van cellulose, verdikking, vooral bij houtvaten en vezels
46
functie bloemen
geslachtelijke voortplanting bij planten
47
wat zijn de onderdelen van een bloem
Stamper stempel stijl vruchtbeginsel zaadbeginsel meeldraden helmdraad helmknop bloembekleedselen
48
Wat is een stamper
vrouwelijk voortplantingsorgaan
49
wat doet een stempel (bij een bloem)
vangt stuifmeel op
50
wat doet een stijl (bij een bloem)
geleidt de stuifmeelbuis die door de stuifmeelkorrel wordt gevormd
51
wat is een vruchtbeginsel (bij een bloem)
Bevat een of meer zaadbeginsels
52
Wat is een zaadbeginsel (bij een bloem)
bevat een eicel, kan een zaad vormen
53
Wat zijn meeldraden (bij een bloem)
mannelijke voortplantingsorganen
54
wat is een helmknop (bij een bloem)
plek waarin stuifmeelkorrels ontstaan
55
wat zijn bloembekleedselen (bij een bloem)
vaak groene kelkbladeren en meestal gekleurde kroonbladeren
56
wat is een vrucht en waarvoor dient het
Ontstaat na de bevruchting, voor zaagbescherming en zaadverspreiding
57
welk doel hebben bladeren
fotosynthese
58
waarvoor dienen stengels, stammen en takken
waarin transport plaatsvindt en voor stevigheid: dragen bladeren en spreiden deze uit voor optimale lichtopvang; stengels bij sommige soorten voor ongeslachtelijke voorplanting
59
waarvoor dienen houtvaten
waardoor vloeistof van de wortel naar de bovengrondse plantendelen stroomt doordat verdamping in bladeren zuiging veroorzaakt en daarmee een verandering van de waterpotentiaal, de energie toestand van het water; capillaire werking (adhesie en cohesie) spelen ook een rol bij de waterpotentiaal
60
waarvoor dienen bastvaten
waarin transport naar de wortels plaatsvindt
61
waarvoor dienen wortels
voor verankering, opname mineralen en water, opslag van reservestoffen, bij sommige soorten voor ongeslachtelijke voortplanting
62
waarvoor dienen spieren
voor beweging
63
waarvoor dienen botten
voor stevigheid en aanhechting van spieren
64
waarvoor dienen zintuigen
voor informatie ui uitwendig milieu, bijvoorbeeld ogen, en voor informatie uit inwendig milieu, bijvoorbeeld spierspoeltjes in spieren die rek aangeven
65
waarvoor dienen nieren
voor onder andere uitscheiding, regeling van osmotische waarde en bloeddruk
66
waarvoor dient de lever
voor onder andere ontgifting
67
wat is een enkelvoudig hart
een hart met een kamer en een boezem
68
waar is een enkelvoudig hart te vinden
bij vissen
69
waarvoor dienen kieuwen
organen voor de gaswisseling in water
70
waar zijn kieuwen te vinden
bij vissen, kieuwplaatjes, meestal onder een kieuwdeksel Amfibieën, aanvankelijk kieuwen in een kikkervisje; later ontwikkelen ze longen Kreeftachtigen, krabben en kreeften in vochtig milieu kunnen ook pissenbedden leven
71
wat zijn tracheeën
buizenstelsel van chitine
72
waar zijn tracheeën te vinden
bij insecten, spinnen en schorpioenen
73
wat voor soort bescherming hebben amfibieën
slijmhuid
74
wat voor soort bescherming hebben reptielen
lederschubben
75
wat voor soort bescherming hebben vissen
beenschubben
76
waaruit bestaat en waarvoor dient het bloedvatenstelsel
hart en bloedvaten voor transport
77
waaruit bestaat en waarvoor dient het ademhalingsstelsel
longen en luchtwegen met trilhaar voor zuurstofopname en afgifte van koolstofdioxide
78
waaruit bestaat en waarvoor dient het verteringsstelsel
mond, maag-darmkanaal, lever, galblaas, alvleesklier en anus voor voedselverwerking
79
waaruit bestaat en waarvoor dient het uitscheidingsstelsel
urineblaas, nieren; lever, galblaas en ademhalingstelsel voor uitscheiding
80
waaruit bestaat en waarvoor dient het zenuwstelsel
hersenen en zenuwen voor regulatie en coördinatie
81
waaruit bestaat en waarvoor dient het spierstelsel
bestaat uit spiercellen die veel motoreiwitten bevatten voor beweging
82
waaruit bestaat en waarvoor dient het voorplantingsstelsel
geslachtsorganen voor reproductie
83
waarvoor dient het zintuigstelsel
om prikkels uit in- en uitwendig milieu om te zetten in impulsen
84
waaruit bestaat en waarvoor dient het lymfestelsel
lymfevaten en lymfeknopen (en de milt) voor afweer en transport
85
Wat zijn moleculen
bouwstenen van organellen en andere celstructuren
86
Wat is een weefsel
is een samenhangend geheel van gelijksoortige cellen met dezelfde bouw en fucite(s)
87
Wat is een orgaan
deel van een organisme met een of meerdere functies, bijvoorbeeld het hart bestaat onder andere uit spierweefsel, zenuwweefsel, bindweefsel en dekweefsel
88
Wat is een orgaanstelsel
een aantal organen die gezamenlijk een bepaalde functie hebben
89
Wat is een organisme
een individu, een levend wezen
90
wat is een populatie
een groep individuen van een soort die zich onderling kunnen voortplanten
91
wat is een ecosysteem
verzameling van populaties en abiotische factoren in een natuurlijk begrensd gebied, zoals bijvoorbeeld een sloot of een bos
92
wat is een emergente eigenschap
een eigenschap die kan worden waargenomen als het organisatieniveau veranderd bijvoorbeeld: spiercellen kunnen alleen samentrekken, zenuwcellen kunnen alleen signalen doorgeven, samen met cellen die stevigheid geven vormen ze samen een hart dat ritmisch kan samentrekken
93
waaruit bestaan virussen
bestaan uit een of meer moleculen DNA of RNA omgeven door een eiwitmantel
94
waarom vallen virussen buiten de vier rijken
1. ze vertonen geen enkel levenskenmerken (buiten de gastheercel) 2. kunnen zich niet zelf voortplanten (replicatie door mechanismen van gastheercel) 3. ze bestaan niet uit cellen
95
zijn bacteriën eukaryoten of prokaryoten
prokaryoten
96
zijn bacteriën heterotroof of autotroof
meeste zijn heterotroof, enkele soorten zijn autotroof
97
zijn schimmels heterotroof of autotroof
heterotroof
98
zijn schimmels eukaryoten of prokaryoten
eukaryoten