Chapter 1 Flashcards
(81 cards)
1
Q
to point at
A
aanwijzen
2
Q
to answer
A
beantwoorden
3
Q
bus, the
A
bus, de
4
Q
good
A
best
5
Q
to check
A
controleren
6
Q
there
A
daar
7
Q
deep
A
diep
8
Q
dip, the
A
dip, de
9
Q
teacher, the
A
docent, de
10
Q
to do
A
doen
11
Q
double
A
dubbel
12
Q
a bit
A
een beetje
12
Q
number, the
A
getal, het
12
Q
to give
A
geven
13
Q
group, the
A
groep, de
13
Q
to have
A
hebben
13
Q
very
A
heel
14
Q
to be called
A
heten
15
Q
how much
A
hoeveel
16
Q
chapter, the
A
hoofdstuk, het
17
Q
house, the
A
huis, het
18
Q
rent, the
A
huur, de
19
Q
year, the
A
jaar, het
20
Q
boy, the
A
jongen, de
21
map, the
kaart, de
21
to look
kijken
21
to knock
kloppen
22
head, the
kop, de
23
to get/ to receive
krijgen
24
to be able, can
kunnen
24
country, the
land, het
24
letter, the
letter, de
25
line, the
lijn, de
26
to listen
luisteren
27
moon, the
maan, de
28
man, the
man, de
29
girl, the
meisje, het
30
with
met
31
tired
moe
32
mother, the
moeder, de
33
to have to
moeten
34
to be allowed to, may
mogen
35
at
naar
36
new
nieuw
37
now
nu
38
exercise, the
oefening, de
39
paper, the
papier, het
40
pen, the
pen, de
40
41
place, the
plaats, de
42
to guess
raden
43
around
rond
44
together
samen
45
to write
schrijven
46
bad
schlecht
47
to spell
spellen
48
street, the
straat, de
49
student, the
student, de
50
to study
studeren
51
language, the
taal, de
52
to draw
tekenen
53
text, the
tekst, de
54
phone number, the
telefoonnummer, het
55
excellent
uitstekend
56
from
vandaan
57
much/many
veel
58
skin, the
vel, het
59
to tell
vertellen
60
question the
vraag, de
61
where
waar
62
true
waar
63
what/which
welk(e)
64
to work
werken
65
who
wie
66
to live
wonen
67
word, the
woord, het
68
to say
zeggen
69
to see
zien
70
so
zo
71
to search
zoeken
72
south, the
zuiden, het
