Chapter 2, lesson 7 WORDLIST Flashcards
(64 cards)
1
Q
de administratie
A
administration
2
Q
de berg
A
mountain
3
Q
de concentratie
A
concentration
4
Q
de driehoek
A
triangle
5
Q
de eeuw
A
century
6
Q
de graad
A
degree
7
Q
de grens
A
border
8
Q
de groep
A
group
9
Q
de herfst
A
autumn
10
Q
de kans
A
opportunity
11
Q
de kust
A
coast
12
Q
de lente
A
spring
13
Q
de migrant
A
migrant
14
Q
de natuur
A
nature
15
Q
de temperatuur
A
temperature
16
Q
vreemdeling
A
stranger
17
Q
de winter
A
winter
18
Q
de zee
A
sea
19
Q
de zomer
A
summer
20
Q
de zon
A
sun
21
Q
het bos
A
forest
22
Q
het buurland
A
neighbouring country
23
Q
het jaar
A
year
24
Q
het klimaat
A
climate
25
het noordoosten
northeast
26
het noordwesten
northwest
27
het zuidoosten
southeast
28
het zuidenwesten
southwest
29
het seizoen
season
30
de weerbericht
weather forecast
31
het oosten
east
32
het noorden
north
33
het westen
west
34
het zuiden
south
35
bewolkt
cloudy
36
fris
fresh
37
gematigd
moderate
38
gemiddeld
average
39
hoog(hoogste)
high highest
40
laag(laagste)
low lowest
41
meer
more
42
meeste
most
43
verschrikkelijk
terrible
44
vlak
right
45
warm
hot
46
zonnig
sunshine(sunny)
47
altijd
all the time
48
dikwijls
often
49
meestal
mostly
50
nooit
never
51
nu
now
52
ongeveer
about
53
soms
sometimes
54
vaak
often
55
zelden
rarely
56
zoveel
that much
57
vinden
find
58
vormen
form
59
waaien(het waait)
blowing (its windy)
60
wandelen
to walk
61
zeggen
say
62
zien
see
63
regenen (het regent)
to rain (is raining)
64
schijnen (de zon schijnt)
shine (the sun is shining )
