Chapter 6 Flashcards

(6 cards)

1
Q

Deductie (logisch redeneren)

A

Specifieke conclusies worden afgeleid van algemene premissen of principes
M.a.w. uitgaande vanuit een theorie gaat men een hypothese formuleren
Pas daarna observaties doen om conclusie/theorie te testen
(premissen of vooronderstellingen!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inductie (logisch redeneren)

A

Specifieke observaties worden gegeneraliseerd
Observaties of andere data veralgemenen tot hypothesen
Veronderstelt dat onderdelen/leden van een bepaalde categorie allen dezelfde kenmerken hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hypothetisch deductief

A

= inductief-deductieve methode
Cyclus van inductie en deductie
Wordt constant gebruikt in onderzoek en de dagelijkse praktijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Retroductie

A

Verrassende vaststelling gebruiken om een conclusie te trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Onderdelen syllogisme

A
  • major premisse
  • minor premisse
  • conclusie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Premisse standaardiseren:

Alle mannen hebben een snor.

A

Alle = kwantor
Mannen = subject
Hebben = copula (eigenlijk ‘zijn dingen die..)
Een snor = predicaat (kenmerk/eigenschap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly