D'argent Flashcards

(148 cards)

1
Q

Een werk, baan, job

A

un travail = un emploi = un job = un boulot (fam.) (staattaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een vakantiejob

A

un job de vacances

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een stage

A

un stage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de ervaring

A

l’expérience (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een zwaar werk

A

un travail dur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een vermoeiend werk

A

un travail fatigant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een vervelend werk

A

un travail énervant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een boeiend werk

A

un travail passionnant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zich doodwerken

A

se tuer au travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

met werk overstelpt zijn

A

être débordé de travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zich aan het werk zetten

A

se mettre au travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

halftijds werken

A

travailler à mi-temps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

deeltijds werken

A

travailler à temps partiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voltijds werken

A

travailler à temps plein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

handenarbeid

A

un travail manuel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zijn boterham verdienen

A

gagner sa vie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

X euro per uur verdienen

A

gagner X euros par heure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een salaris

A

un salaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een werkloze

A

un chômeur / une chômeuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de werkloosheid

A

le chômage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

zonder werk zitten

A

être sans travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

werkloos zijn

A

être au chômage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

staken

A

faire la grève

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een fabriek

A

une usine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
in staking zijn
être en grève
25
vrijaf hebben
avoir congé
26
iemand in dienst nemen / aanwerven
engager qqn = embaucher qqn
27
iemand ontslaan
renvoyer qqn = licencier qqn
28
een bureau
un bureau
28
een bedrijf
une entreprise
28
een firma
une firme
29
een atelier
un atelier
30
een werf
un chantier
31
een maatschappij, vennootschap, vereniging
une compagnie
32
een B.V.B.A. (besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid)
une S.P.R.L. (une société de personnes à responsabilité limitée)
32
een N.V. (naamloze vennootschap)
une S.A. (une Société Anonyme)
33
een kaderlid
un cadre, une femme cadre
33
een V.Z.W. (vereniging zonder winstoogmerk)
une A.S.B.L. (une association sans but lucratif)
33
een arbeider
un ouvrier, une ouvrière
34
een beroep, een vak
un métier = une profession
35
een werkgever
un employeur , une employeuse
35
een werknemer, bediende
un employé(e)
36
een baas
un(e) patron(ne)
36
een president-directeur
un P.D.G. (président directeur général)
37
aan de band werken
travailler à la chaîne
37
een directeur
un directeur, une directrice
38
een chef
un(e) chef
39
een verkoper
un vendeur, une vendeuse
40
een handelaar
un(e) commerçant(e)
41
een bakker
un boulanger, une boulangère
41
een banketbakker
un pâtissier, une pâtissière
42
een slager
un boucher, une bouchère
43
een kok
un cuisinier, une cuisinière
44
een kruidenier
un épicier, une épicière
45
een technicus
un(e) technicien(ne)
45
een politieagent
un(e) agent(e) de police
45
een kelner, ober
un serveur, une serveuse
46
een elektricien
un(e) électricien(ne)
46
een landbouwer
un agriculteur, une agricultrice
46
een ingenieur
un ingénieur, une femme ingénieur
46
een loodgieter
un plombier, une plombière
46
een apotheker
un(e) pharmacien(ne)
46
een arts
un médecin, une femme médecin
47
een verpleger
un infirmier, une infirmière
47
een dokter
un docteur, une femme docteur
47
een tandarts
un(e) dentiste
47
een specialist
un(e) spécialiste
48
een secretaris
un(e) secrétaire
48
een wijnbouwer
un viticulteur, une viticultrice
49
een landbouwer, boer
un fermier, une fermière
50
een poetsman, -vrouw
un homme, une femme de ménage
50
een politiecommissaris
un(e) commissaire de police
51
een piloot
un(e) pilote
51
een steward, stewardess
un steward, une hôtesse de l’air
52
een advocaat
un(e) avocat(e)
53
een artiest
un(e) artiste
54
een leraar
un(e) professeur (un(e) prof)
55
een zanger
un chanteur, une chanteuse
56
een schrijver
un(e) écrivain(e)
57
een muzikant
un(e) musicien(ne)
57
een monitor, monitrice
un animateur, une animatrice
57
een acteur
un acteur, une actrice
58
een babysitter
un(e) baby-sitter
59
een jourrnalist
un(e) journaliste
59
een klusjesman
un bricoleur, une bricoleuse
59
een ambtenaar
un(e) fonctionnaire
59
een jobstudent
un(e) jobiste
60
een onderwijzer
un instituteur, une institutrice
61
een notaris
un(e) notaire
61
Het geld
l'argent (m) = le fric (fam.)
62
Het zakgeld
l’argent de poche
63
een biljet
un billet
63
de inkomsten
des revenus (m)
63
een euro
un euro
63
een cent
un sou
64
een muntstuk
une pièce (de monnaie)
64
de la monnaie
64
een portemonee (groot)
un portefeuille
64
een portemonee (klein)
un porte-monnaie
65
een bankrekening / een zichtrekening
un compte bancaire / à vue
65
een bedrag
une somme
65
de kosten
les frais (m)
66
geld verdienen
gagner de l'argent
67
een spaarpot
une tirelire
67
inkomsten hebben
avoir des revenus (m)
67
een salaris hebben
avoir un salaire
67
geld verdienen
se faire de l’argent
68
geld verdienen
rapporter de l’argent
68
het beschikbare budget
le budget disponible
68
de koopkracht
le pouvoir d’achat
68
zakgeld ontvangen
recevoir de l’argent de poche
69
être un jobiste
69
kinderbijslag ontvangen
toucher des allocations familiales (f)
70
werkloosheidsuitkering ontvangen
toucher des allocations de chômage
70
interest verdienen
toucher des intérêts (m)
71
spaarzaam zijn
être économe
71
besparen
épargner
71
de besparingen, besparingen doen
des économies --> faire des économies (= épargner)
71
een spaarboekje
un livret d’épargne
71
geld uitgeven
dépenser de l’argent
72
geld investeren --> een investering doen
placer son argent --> faire un placement
73
een bedrag op je rekening storten
déposer une somme sur son compte
74
investeren
investir
74
een investering doen
faire un investissement
75
de uitgaven
les dépenses (f)
76
verspillen
gaspiller
77
zijn budget beheren, beheren
gérer son budget --> la gestion
77
contant betalen
payer en liquide / en espèces
78
contant betalen
payer comptant
79
een bankkaart, met kaart betalen
une carte bancaire --> payer avec carte bancaire
80
een kredietkaart, met kredietkaart betalen
une carte de crédit --> payer avec carte de crédit
81
wisselgeld
changer de l’argent
82
een cheque
un chèque
82
overschijven, een bankoverschijving
virer --> un virement
82
betalen
verser
83
een geldautomaat
un distributeur de billets
84
strak zitten (met geld)
être serré
84
een verspiller zijn
être dépensier (-ière)
85
négocier le prix
85
comparer les prix --> des prix exorbitants
85
blut zijn
être fauché(e)
86
retirer de l’argent --> faire un retrait
86
comparer les prix --> des prix raisonnables
87
prêter qqch à qqn --> un prêt
87
marchander
87
emprunter qqch à qqn --> un emprunt
87
rembourser (qqch à) qqn
87
une dette