L'amour Flashcards
(104 cards)
1
Q
bezitten
A
posséder
2
Q
het bezit
A
la possession
3
Q
bezitterig
A
possessif / -ive
4
Q
plezier hebben
A
s’amuser
5
Q
het plezier
A
l’amusement (m)
6
Q
leuk
A
amusant(e)
7
Q
voldoen
A
satisfaire
8
Q
de tevredenheid
A
la satisfaction
9
Q
voldaan
A
satisfaisant(e)
10
Q
bewonderen
A
admirer
11
Q
de bewondering
A
l’admiration (f)
12
Q
bewonderend
A
admiratif / -ive
13
Q
verrassen
A
surprendre
14
Q
de verrassing
A
la surprise
15
Q
verrassend / verrast
A
surprenant(e) / surpris(e)
16
Q
aanmoedigen
A
encourager
17
Q
de aanmoediging
A
l’encouragement (m)
18
Q
aanmoedigend
A
encourageant(e)
19
Q
ontmoedigen
A
décourager
20
Q
de ontmoediging
A
le découragement
21
Q
ontmoedigend
A
décourageant(e)
22
Q
opgeven / achterlaten
A
abandonner
23
Q
panikeren
A
paniquer
23
Q
de verlating
A
l’abandon (m)
24
verlaten
abandonné(e)
25
de paniek
la panique
26
paniek
paniqué(e)
26
voelen
sentir
27
het gevoel
le sentiment
28
de verbazing
la stupéfaction
28
verbazen
stupéfaire
28
verbaasd
stupéfait(e)
29
gevoelig
sensible
30
vernederen
humilier
31
de vernedering
la humiliation
32
vernedert
humilié(e)
32
de min-/verachting
le mépris
32
verachten
mépriser
33
minachtend
méprisant(e)
33
de vreugde
la joie
34
zich verheugen op
se réjouir (de)
35
vrolijk / gelukkig
joyeux / -euse
35
de droom
le rêve
36
dromen
rêver
37
beangstigen
angoisser
37
dromerig / dromer
rêveur / -euse
38
de angst
l'angoisse (f)
39
angstig / beangstigend
angoissé(e) / angoissant(e)
40
ontroeren
émouvoir
41
een emotie
une émotion
42
zich zorgen maken
s'inquiéter (de)
43
emotioneel / ontroerd / ontroerend
émotionnel (-le) / ému / émuvant(e)
43
de agressie
l'agression (f)
43
haten
haïr
44
de zorg
l'inquiétude (f)
44
bezorgd
inquiet / -ée
45
teleurstellen
décevoir
45
ontgoocheld / ontgoochelend
déçu / décevant
46
de haat
la haine
46
het wantrouwen
la méfiance
47
hatelijk
haineux / -euse
47
de teleurstelling
la déception
48
aanvallen
agresser
49
agressief
agressif / -ive
49
op je hoede zijn / wantrouwen
se méfier (de)
50
wantrouwig
méfiant
50
gelukkig
heureux / heureuse --> le bonheur
51
ongelukkig
malheureux / malheureuse à le malheur
52
droevig
triste --> la tristesse
52
pessimistisch
pessimiste --> le pessimisme
53
sympathiek
sympathique --> la sympathie
54
nostalgisch
nostalgique --> la nostalgie
54
optimistisch
optimiste à l’optimisme
54
eenzaam
seul(e) --> la solitude
55
verliefd
amoureux / amoureuse à l’amour
55
onverschillig
indifférent(e) à l’indifférence
55
jaloers
jaloux à la jalousie
56
enthousiast
enthousiaste à l’enthousiasme
56
vastberaden
déterminé --> la détermination
57
nieuwsgierig
curieux / curieuse à la curiosité
57
hoogmoedig, trots
orgueilleux / orgueilleuse à l’orgueil
57
geterroriseerd
terrorisé(e) à la terreur
58
opgelucht
soulagé à le soulagement
58
schuldig
coupable à la culpabilité
58
gewelddadig
violent(e) à la violence
59
onrechtvaardig
injuste --> l’injustice
60
verwaand, zelfingenomen
prétentieux / prétentieuse
61
gierig
avare
62
gekwetst
blessé(e)
63
verschrikt
effrayé(e)
64
kwetsbaar
fragile = vulnérable
65
woedend
furieux / furieuse
66
tevreden, blij
content(e)
67
leuk vinden
kiffer = aimer
68
de sprong wagen = de sprong wagen na aarzeling
franchir le pas = se lancer après avoir hésité
69
de ouders
les darons = les parents
70
boos
vénèr = en colère, du verlan énervé
71
het maakt ons niet uit = als iets ons niet uitmaakt
on s'en fout = quand quelque chose nous est égal
72
vriend
clandé = ami
73
illegaal
pote = illégal
74
met de middelen die voorhanden zijn = tevreden zijn met wat je hebt
avec les moyens du bord = se contenter de ce qu'on a
75
geld
les biftons = l'argent
76
worstelen = moeilijkheden hebben
galérer = avoir des difficultés
77
weggaan
se tirer = s'en aller
