DBG, VI, 13

Question 1

ac

Answer 1

voegwoord
en

Question 2

ad

Answer 2

voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij gerundium)

Question 3

admittere

Answer 3

admitto, admisi, admissum
toelaten

Question 4

aliqui(s)

Answer 4

aliquis/aliqua, aliquid/aliquod
-zelfstandig: iemand
-bijvoeglijk: een of ander
-meervoud: enige(n)

Question 5

apud

Answer 5

voorzetsel + acc.
bij

Question 6

caedes

Answer 6

caedis (vr.)
moord, bloedbad

Question 7

causa

Answer 7

causae (vr.)
oorzaak, proces

Question 8

gen. + causa

Answer 8

achterzetsel
wegens

Question 9

com-

Answer 9

con-, co-
prefix bij ww
bijeen-, grondig

Question 10

constituere

Answer 10

constituo, constitui, constitutum
oprichten, bepalen

Question 11

currere

Answer 11

curro, cucurri, cursum
lopen

Question 12

de

Answer 12

voorzetsel + abl.
van(af), over

Question 13

decernere

Answer 13

decerno, decrevi, decretum
beslissen, oordelen

Question 14

facere

Answer 14

facio, feci, factum
doen, maken

Question 15

facinus

Answer 15

facinoris (onz.)
misdaad

Question 16

fere

Answer 16

bijwoord
bijna

Question 17

finis

Answer 17

finis (m.)
grens, (mv) gebied

Question 18

hic

Answer 18

haec, hoc
deze/dit

Question 19

honor

Answer 19

honoris (m.)
eer(betoon)

Question 20

idem

Answer 20

eadem, idem
dezelfde/hetzelfde

Question 21

ille

Answer 21

illa, illud
die/dat

Question 22

inter-

Answer 22

prefix bij ww
ertussen

Question 23

interesse

Answer 23

intersum, interfui, /
+dat.
zijn, aanwezig zijn bij

Question 24

is

Answer 24

ea, id
die/dat, hij/zij/het

Question 25

magnus

Answer 25

magna, magnum groot

Question 26

nam

Answer 26

voegwoord want

Question 27

numerus

Answer 27

numeri (m.) aantal

Question 28

omnis

Answer 28

omnis, omne ieder, geheel, (mv) alle(n)

Question 29

poena

Answer 29

poenae (vr.) straf, boete

Question 30

praemium

Answer 30

praemii (onz.) beloning

Question 31

pro-

Answer 31

prefix bij ww voor-

Question 32

publicus

Answer 32

publica, publicum openbaar

Question 33

qui

Answer 33

qua, quod (onbepaald) een (of ander), (mv) enige(n)

Question 34

quidam

Answer 34

quaedam, quiddam/quoddam -zelfstandig: iemand -bijvoeglijk: een (zeker) -meervoud: enige(n)

Question 35

res

Answer 35

rei (vr.) zaak

Question 36

si

Answer 36

voegwoord + ind./conj. indien

Question 37

annus

Answer 37

anni (m.) jaar

Question 38

arma

Answer 38

armorum (onz. mv.) wapens

Question 39

auctoritas

Answer 39

auctoritatis (vr.) macht, aanzien

Question 40

aut

Answer 40

voegwoord of

Question 41

autem

Answer 41

voegwoord maar

Question 42

cedere

Answer 42

cedo, cessi, cessum (voort)gaan, weggaan

Question 43

certus

Answer 43

certa, certum zeker, bepaald

Question 44

considere

Answer 44

consido, consedi, consessum plaatsnemen, zich vestigen

Question 45

contendere

Answer 45

contendo, contendi, contentum (aan)spannen, (zich) inspannen, strijden

Question 46

convenire

Answer 46

convenio, conveni, conventum samenkomen, overeenkomen

Question 47

dignus

Answer 47

digna, dignum (+abl.) waard(ig)

Question 48

etiam

Answer 48

voegwoord ook

Question 49

e(x)

Answer 49

voorzetsel + abl. (van)uit

Question 50

e(x)-

Answer 50

prefix bij ww uit-, tot het einde

Question 51

habere

Answer 51

habeo, habui, habitum hebben, beschouwen als

Question 52

huc

Answer 52

bijwoord hierheen

Question 53

in

Answer 53

voorzetsel + acc. naar, tegen(over), met het oog op

Question 54

in

Answer 54

voorzetsel + abl. in, op, bij

Question 55

inter

Answer 55

voorzetsel + acc. tussen, tijdens

Question 56

locus

Answer 56

loci (m.) plaats

Question 57

medius

Answer 57

media, medium middelste

Question 58

mori

Answer 58

morior, mortuus sum sterven

Question 59

mors

Answer 59

mortis (vr.) dood

Question 60

multus

Answer 60

multa, multum veel

Question 61

non

Answer 61

bijwoord niet

Question 62

numquam

Answer 62

bijwoord nooit

Question 63

par

Answer 63

gen. paris (+dat.) gelijk (aan)

Question 64

parere

Answer 64

pareo, parui, / (+dat.) gehoorzamen

Question 65

prae-

Answer 65

prefix bij ww voorop-

Question 66

princeps

Answer 66

gen. principis eerste

Question 67

qui

Answer 67

quae, quod die/dat

Question 68

regio

Answer 68

regionis (vr.) gebied

Question 69

reliquus

Answer 69

reliqua, reliquum overig

Question 70

sub-

Answer 70

prefix bij ww onder-, aan de voet van iets

Question 71

-tas

Answer 71

-tatis (vr.) achtervoegsel bij substantief -heid (duidt een eigenschap aan)

Question 72

tempus

Answer 72

temporis onz. tijd(stip)

Question 73

totus

Answer 73

tota, totum (ge)heel

Question 74

unde

Answer 74

bijwoord vanwaar

Question 75

undique

Answer 75

bijwoord overal (vandaan)

Question 76

unus

Answer 76

una, unum één