Suetonius, De vita Caesarum, Gaius Caligula, hoofdstuk 50 Flashcards
(41 cards)
1
Q
ac
A
voegwoord
en
2
Q
ad
A
voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij een gerundium)
3
Q
at
A
voegwoord
maar
4
Q
aut
A
voegwoord
of
5
Q
causa
A
causae (vr)
oorzaak, rechtszaak
6
Q
ceterus
A
cetera, ceterum
overig
7
Q
circa
A
voorzetsel + acc.
rondom
8
Q
color
A
coloris (m.)
kleur
9
Q
com-
A
con-, co-
prefix bij werkwoorden
bijeen-, grondig
10
Q
corpus
A
corporis (onz)
lichaam
11
Q
de
A
voorzetsel + abl.
van, over
12
Q
etiam
A
voegwoord
zelfs
13
Q
e(x)
A
voorzetsel + abl.
uit, van
14
Q
e(x)-
A
prefix bij werkwoorden
uit-, tot het einde
15
Q
fera
A
ferae (vr)
wild dier
16
Q
formido
A
formidinis (vr)
angst
17
Q
habere
A
habeo, habui, habitum
hebben, beschouwen als
18
Q
in
A
voorzetsel + acc.
naar, tegen, met het oog op
19
Q
is
A
ea, id
die/dat, hij/zij/het
20
Q
latus
A
lata, latum
breed
21
Q
magnus
A
magna, magnum
groot
22
Q
natura
A
naturae (vr)
natuur
23
Q
nullus
A
nulla, nullum
geen
24
Q
oculus
A
oculi (m)
oog
25
omnino
bijwoord
helemaal
26
omnis
omnis, omne
ieder, geheel, (mv) alle
27
-osus
-a, -um
achtervoegsel bij adjectieven
-vol
28
pars
partis (vr)
deel, kant
29
ponere
pono, posui, positum
plaatsen
30
pro-
prefix bij werkwoorden
voor-
31
quicumque
quaecumque, quodcumque
om het even wie/wat/welk
32
-spicere
-spicio, -spexi, -spectum
zien
33
stare
sto, steti, statum
staan
34
superus
supera, superum
zich boven bevindend
35
-tas
-tatis (vr)
achtervoegsel bij substantieven
-heid (duidt een eigenschap aan)
36
terrere
terreo, terrui, territum
doen schrikken
37
trans-
prefix bij werkwoorden
over-
38
transire
transeo, transii, transitum
overgaan, voorbijgaan
39
vero
voegwoord
echter
40
vertex
verticis (m)
draaikolk, kruin
41
vultus
vultus (m)
gezicht
