woordenschat examen december 2024 Flashcards
(237 cards)
a(b)
voorzetsel + ablatief
van(af), sinds, (P. ww) door
ab-
a-, abs-, au-
prefix bij werkwoorden
af-
abesse
absum, afui, /
weg zijn, verwijderd zijn
ac
voegwoord
en
ad
voorzetsel + acc.
naar, bij, om te (bij gerundium)
admittere
admitto, admisi, admissum
toelaten
aliqui(s)
-zelfstandig: iemand
aliquis, aliquis, aliquid
-bijvoegelijk; een of ander
aliqui, aliqua, aliquod
-meervoud: enige(n)
alius
alia, aliud
ander
alius … alius
de ene … de andere, (mv) sommige(n) … andere(n)
anima
animae (vr.)
adem, ziel
animus
animi (m.)
ziel, hart, karakter
annus
anni (m.)
jaar
appellare
appello, appellavi, appellatum
aanspreken, noemen
apud
voorzetsel + acc.
bij
arma
armorum (onz. mv.)
wapens
atque
voegwoord
en
auctoritas
auctoritatis (vr.)
macht, aanzien
aut
voegwoord
of
autem
voegwoord
maar
bellum
belli (o.)
oorlog
caedes
caedis (vr.)
moord, bloedbad
causa
causae (vr.)
oorzaak, proces
gen. + causa
achterzetsel
wegens
cedere
cedo, cessi, cessum
(voort)gaan, weggaan