Pyramus en Thisbe: v.125-146 Flashcards

(76 cards)

1
Q

fetus

A

fetus (m.)
vrucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

caedes

A

caedis (v.)
moord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in

A

-voorzetsel + acc.
1. naar
2. tegen
3. met het oog op
-voorzetsel + abl.
in; op; bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ater

A

atra, atrum
zwart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vertere

A

verto, verti, versum
draaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

facies

A

faciei (vr.)
1. gezicht
2. uiterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

-que

A

voegwoord
en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

pendere

A

pendeo, pependi, -
hangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

color

A

coloris (m.)
kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ecce

A

tussenwerpsel
kijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

metus

A

metus (m.)
vrees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nondum

A

bijwoord
nog niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ponere

A

pono, posui, positum
plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ne

A

voegwoord + conj.
1. opdat niet (BWB zin van doen)
2. dat niet (voorwerpszin)
3. dat (voorwerpszin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fallere

A

fallo, fefelli, falsum
misleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ille

A

illa, illud
1. hij/zij/het
2. die/dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

redire

A

redeo, redii, reditum
teruggaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

iuvenis

A

iuvenis (m.)
jongeman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

oculus

A

oculi (m.)
oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

animus

A

animi
1. geest
2. hart
3. karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

quaerere

A

quaero, quaesivi, quaesitum
1. zoeken
2. vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

quantus

A

quanta, quantum
hoeveel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

narrare

A

narro, narravi, narratum
vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

periculum

A

periculi (onz.)
gevaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ut
-voegwoord + ind. 1. toen 2. zoals -voegwoord + conj. 1. dat 2. opdat 3. zodat
26
locus
loci (m.) plaats
27
et
-voegwoord en -bijwoord ook
28
videre
video, vidi, visum zien
29
cognoscere
cognosco, cognovi, cognitum 1. leren kennen 2. vernemen
30
arbor
arboris (vr.) boom
31
forma
formae (vr.) 1. vorm 2. schoonheid
32
sic
bijwoord zo
33
facere
facio, feci, factum 1. maken 2. doen
34
incertus
incerta, incertum onzeker
35
haerere
haereo, haesi, haesum blijven hangen
36
an
vraagpartikel of (in een indirecte vraag)
37
hic
haec, hoc deze/dit
38
esse
sum, fui, - zijn
39
dum
-voegwoord + ind. 1. terwijl 2. totdat 3. zolang -voegwoord + conj. 1. totdat 2. mits
40
dubitare
dubito, dubitavi, dubitatum twijfelen
41
membrum
membri (onz.) 1. lichaamsdeel 2. (mv) ledematen
42
solum
soli (onz.) grond
43
pes
pedis (m.) voet
44
ferre
fero, tuli, latum 1. dragen 2. brengen 3. verdragen 4. vertellen
45
os
oris (onz.) 1. mond 2. gezicht
46
gerere
gero, gessi, gestum 1. dragen 2. maken
47
aequor
aequoris (onz.) zee(spiegel)
48
qui
quae, quod die/dat
49
cum
-voorzetsel + abl. met -voegwoord + ind. toen -voegwoord + conj. 1. toen 2. omdat 3. hoewel
50
aura
aurae (vr.) bries
51
sed
voegwoord maar
52
postquam
voegwoord + ind. perf. nadat
53
suus
sua, suum zijn/haar/hun
54
amor
amoris (m.) liefde
55
clarus
clara, clarum 1. helder 2. beroemd
56
corpus
corporis (onz.) lichaam
57
vulnus
vulneris (onz.) wonde
58
lacrima
lacrimae (vr.) traan
59
miscere
misceo, miscui, mixtum 1. mengen 2. verwarren
60
vultus
vultus (m.) gezicht
61
figere
figo, figi, fixum vasthechten
62
clamare
clamo, clamavi, clamatum roepen
63
quis
quis, quid wie/wat
64
tu
acc. te gen. tui dat. tibi abl. te jij (verbogen: je)
65
ego
acc. me gen. mei dat. mihi abl. me ik (verbogen: mij)
66
casus
casus (m.) 1. geval 2. val 3. toeval
67
respondere
respondeo, responsi, responsum antwoorden
68
tuus
tua, tuum jouw
69
carus
cara, carum 1. dierbaar 2. duur
70
iacere
iaceo, iacui, - liggen
71
ad
voorzetsel + acc. 1. naar 2. bij 3. om te (bij een gerundium)
72
nomen
nominis (onz.) naam
73
a(b)
voorzetsel + abl. 1. van 2. sinds 3. door (bij een passief werkwoord)
74
mors
mortis (vr.) dood
75
morus
mori (vr.) moerbeiboom
76
morum
mori (onz.) moerbei