Deel 1 Flashcards
(69 cards)
1
Q
ask
A
vragen
2
Q
become
A
worden
3
Q
begin
A
beginnen
4
Q
call (phone)
A
bellen
5
Q
can
A
kunnen
6
Q
celebrate
A
vieren
7
Q
choose
A
kiezen
8
Q
come
A
komen
9
Q
congratulate
A
feliciteren
10
Q
do
A
doen
11
Q
drive
A
rijden
12
Q
eat
A
eten
13
Q
fill in
A
invullen
14
Q
finish
A
aflopen
15
Q
follow
A
volgen
16
Q
give
A
geven
17
Q
go away
A
weggaan
18
Q
have
A
hebben
19
Q
hurry up
A
opschieten
20
Q
introduce
A
voorstellen
21
Q
know (someone)
A
kennen
22
Q
listen
A
luisteren
23
Q
look
A
kijken
24
Q
must
A
moeten
25
participate
meedoen
26
read
lezen
27
say
zeggen
28
search
zoeken
29
sit
zitten
30
sleep
slapen
31
sport
sportedn
32
stand
staan
33
study
studeren
34
take
nemen
35
thank
bedanken
36
to answer
antwoorden
37
to be
zijn
38
to be born
ben geboren
39
to be called
heten
40
to come in
binnenkomen
41
to go
gaan
42
to greet
groeten
43
to know
weten
44
to last
duren
45
to live (somewhere)
wonen
46
to set
zetten
47
wait
wachten
48
wake
wakker
49
want
willen
50
will/shall
zullen
51
work
werken
52
write
schrijven
53
offer
aanbieden
54
wear
aanhebben/dragen
55
arrive (place)
aankomen
56
gain weight
aankomen
57
mean
bedoelen
58
see
bekijken
59
order
bestellen
60
pay
betalen
61
care
bezorgen
62
enter
binnengaan
63
come inside
binnenkomen
64
share
delen
65
press/squeeze
drukken
66
look like
uitzien
67
cycle
fietsen
68
bake
gebakken
69
to be right
heb gelijk