sterke werkworden Flashcards

(99 cards)

1
Q

begrijpen/understand

A

begreep/begrepen, heeft begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bijten/bite

A

beet/beten, heeft gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

blijken/appear

A

bleek/bleken, is gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

blijven/stay

A

bleef/bleven, is gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

drijven/drive

A

dreef/dreven, heeft gedreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

glijden/slide

A

gleed/gleden, is gegleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

grijpen/grab

A

greep/grepen, heeft gegrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kijken/look

A

keek/keken, heeft gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

krijgen/get

A

kreeg/kregen, heeft gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lijden/suffer

A

leed/leden, heeft geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lijken/to look like or seem

A

leek/leken, heeft geleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

overlijden/die

A

overleed/overleden, is overleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rijden/drive

A

reed/reden, heeft gereden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rijzen/rise

A

rees/rezen, is gerezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

schijnen/shine

A

scheen/schenen, heeft geschenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schrijven/write

A

schreef/schreven, heeft geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

snijden/cut

A

sneed/sneden, heeft gesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

spijten/apologise

A

speet/speten, heeft gespeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

stijgen/rise

A

steeg/stegen, is gestegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verdwijnen/disappear

A

verween/verdwenen, is verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verdmijden/avoid

A

vermeed/vermeden, heeft vermeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wijzen/point

A

wees/wezen, heeft gewezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

zwijgen/shut up

A

zweeg/zwegen, heeft gezwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bedriegen/cheat

A

bedroog/bedrogen, heeft bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
bieden/bid
bood/boden. heeft geboden
26
genieten/enjoy
genoot/genoten, heeft genoten
27
gieten/pour
goot/goten, heeft gegoten
28
kiezen/choose
koos/kozen, heeft gekozen
29
liegen/lie
loog/logen, heelft gelogen
30
schieten/shoot
schoot/schoten, heeft geschoten
31
verbieden/forbid
verbood/verboden, heeft verboden
32
verliezen/lose
verloor/verloren, heeft verloren
33
vliegen/fly
vloog/vlogen, heeft gevlogen
34
vriezen/freeze
vroor/vroren, heeft gevroren
35
buigen/bow
boog/bogen, heeft gebogen
36
druipen/drip
droop/dropen, heeft gedropen
37
fluiten/whistle
floot/floten, heeft gefloten
38
kruipen/crawl
kroop/kropen, heeft gekropen
39
ruiken/smell
rook/roken, heeft geroken
40
schuiven/shove
schoof/schoven, heeft geschoven
41
sluiten/close
sloot/sloten, heeft gesloten
42
zuigen/suck
zoog/zogen, heeft gezogen
43
beginnen/begin
begon/begonnen, is begonnen
44
binden/tie
bond/bonden, heeft gebonden
45
dringen/insist
drong/drongen, heeft gedrongen
46
drinken/drink
dronk/dronken, heeft gedronken
47
dwingen/force
dwong/dwongen, heeft gedwongen
48
glimmen/gleam
glom/glommen, heeft geglommen
49
klimmen/climb
klom/klommen, heeft geklommen
50
klinken/sound
klonk,klonken, heeft geklonken
51
krimpen/shrink
kromp/krompen, is gekrompen
52
schrikken/startle
schrok/schrokken, is geschrokken
53
springen/jump
sprong/sprongen, heeft gesprongen
54
stinken/stink
stonk/stonken, heeft gestonken
55
vinden/find
vond/vonden, heeft gevonden
56
winnen/win
won/wonnen, heeft gewonnen
57
zingen/sing
zong/zongen, heeft gezongen
58
zinken/sink
zonk/zonken, heeft gezonken
59
gelden/apply
gold/golden, heeft gegolden
60
schenken/donate
schonk/schonken, heeft geschonken
61
treffen/meet
trof/troffen, heeft getroffen
62
trekken/pull
trok/trokken, heeft getrokken
63
vechten/fight
vocht/vochten, heeft gevochten
64
verbergen/hide
verborg/verborgen, heeft verborgen
65
vertrekken/leave
vertrok/vertrokken, is vertrokken
66
zenden/send
zond/zonden, heeft gezonden
67
zwemmen/swim
zwom/zwommen, heeft gezwommen
68
breken/break
brak/braken, heeft gebroken
69
nemen/take
nam/namen, heeft genomen
70
spreken/speak
sprak/spraken, heeft gesproken
71
steken/put
stak/staken, heeft gestoken
72
stelen/steal
stal/stalen, heeft gestolen
73
eten/eat
at/aten, heeft gegeten
74
genezen/cure
genas/genazen, heeft/is genezen
75
geven/give
gaf/gaven, heeft gegeven
76
treden/tread
trad/traden, is getreden
77
vergeten/forget
vergat/vergaten, heeft/is vergeten
78
bidden/bid
bad/baden, heeft gebeden
79
liggen/lie
lag/lagen, heeft gelegen
80
zitten/sit
zat/zaten, heeft gezeten
81
blazen/blow
blies/bliezen, heeft geblazen
82
laten/leave
liet/lieten, heeft gelaten
83
lopen/walk
liep/liepen, heeft gelopen
84
roepen/call
riep/riepen, heeft geroepen
85
slapen/sleep
sliep/sliepen, heeft geslapen
86
vallen/fall
viel/vielen, is gevallen
87
bederven/spoil
bedierf/bedierven, heeft bedorven
88
helpen/help
hielp/hielpen, heeft geholpen
89
scheppen/create
schiep/schiepen, heeft geschapen
90
sterven/die
stierf/stierven, is gestorven
91
werpen/throw
wierp/wierpen, heeft geworpen
92
dragen/wear
droeg/droegen, heeft gedragen
93
graven/dig
droef/groeven, heeft gegraven
94
slaan/beat
sloeg/sloegen, heeft geslagen
95
varen/sail
voer/voeren, heeft gevaren
96
gaan/go
ging/gingen, heeft gegaan
97
hangen/hang
hing/hingen, heeft gehangen
98
vangen/catch
ving/vingen, heeft gevangen
99
bewegen/move
bewoog/bewogen, bewogen