Deel 13 Flashcards
(54 cards)
1
Q

A
de boodschappenlijst
2
Q

A
de koelkast
3
Q

A
de keukenkast
4
Q

A
de aardbeien
5
Q

A
de citroen
6
Q

A
de appel
7
Q

A
de druiven
de tros druiven
8
Q

A
de peer
9
Q

A
de sinaasappel
10
Q

A
de tros bananen
11
Q

A
de bloemkool
12
Q

A
de look
13
Q

A
de paprika
14
Q

A
de asperge
15
Q

A
de champignon
16
Q

A
de ajuin
de ajuinen
17
Q

A
het blik tomaten
18
Q

A
de sla
19
Q

A
de bokaal appelmoes
20
Q

A
de kipfilet
21
Q

A
de biefstuk
22
Q

A
het gehakt
23
Q
(the dairy)

A
de zuivel
24
Q

A
het ei - de doos eieren
25

de boter
26

de room
27

het roomijs
28

de kaas
29

olie om te bakken
30

diepvriesfrieten
31

soep
32

peper en zout
33

spaghetti
34

de tandenborstel
35

het waspoeder
36

het fruitsap
37

de bak bier
38

gebraden kip
39

groenten en fruit
40

vlees en vis
41

diepvries
42

brood en patisserie
43

de winkelwagen
44

de kassa
45

de wortel
de wortelen
46

de shampoo
de shampoos
47
pot
de pot
48
the can
het blik
de blikken
49
the pack
het pak
50
to weigh
wegen
51
to get
I get the groceries
halen
ik haal de boodschappen
52
to bring
I bring bananas
meebrengen
ik breng bananen mee
53
We still have vegetables
We hebben nog groenten
54
We are out of vegetables
We hebben geen groenten meer