Week 1 Flashcards
(52 cards)
1
Q
Good morning
A
Goedemorgen
2
Q
Good afternoon
A
Goedemiddag
3
Q
Good evening
A
Goedenavond
4
Q
Good night
A
Goedenacht
5
Q
I/you/he/she/it/we/you (pl)/they
A
ik/jij/hij/zij/het/wij/jullie/zij
6
Q
pleased to meet you
A
aangenaam
7
Q
What is your name?
A
Wat is jouw naam?
8
Q
My name is…
A
Mijn naam is…
9
Q
I am called…
A
Ike heet….
10
Q
What is he called?
A
Hoe heet hij?
11
Q
What are you called?
A
Hoe heet jij?
12
Q
yes/no
A
ja/nee
13
Q
I am/you are called
A
ik/jij heet
14
Q
he/she/it is called
A
hij/zij/het heet
15
Q
we/you (pl)/they are called
A
wij/jullie/zij heten
16
Q
my/your/his/her/our/your (pl)/their name is
A
mijn/jouw/zijn/haar/onze/jullie/hun name is
17
Q
surname
A
achternaam/familienaam
18
Q
I am from Belgium
A
Ik kom uit België
19
Q
I like in Puurs
A
Ik woon in Puurs
20
Q
I speak
A
Ik spreek
21
Q
English
A
Engels
22
Q
French
A
Frans
23
Q
Swedish
A
Zweeds
24
Q
Hello sir
A
Dag meneer
25
Hello madam
Dag mevrouw
26
What languages do you speak
Welke talen spreekt u?
27
Where do you live?
Waar woont u?
28
I live in Leuven
Ik woon in Leuven.
29
I have lived two years in Belgium.
Ik woon al twee jaar in België
30
Conjugate to live
Ik woon/jij woont/hij, zij woont/wij wonen/jullie wonen/zij wonen
31
The man/women takes the bus
De man/vrouw neemt de bus
32
the bicycle
de fiets
33
the train
de trein
34
the car
de auto
35
the man goes on foot
de man gaat te voet
36
boy
jongen
37
girl
meisje
38
daughter
dochter
39
mother
moeder/mama
40
father
vader/papa
41
son
zoon
42
they are married
zij zijn getrouwd
43
how did you come to the lesson
hoe kom jij naar de les?
44
conjugate to speak
ik spreek/jij spreekt/hij, zij spreekt/ wij spreken/jullie spreken/zij spreken
45
conjugate to come
ik kom/jij komt/hij, zij komt/wij komen/jullie komen/zij komen
46
conjugate to be
ik ben/jij bent/hij, zij, het is/ wij zijn/jullie zijn/zij zijn
47
can you say that again please
kunt u dat nog eens herhalen, alsjeblieft?
48
a bit louder please
een beetje luider, alsjeblieft
49
a bit slower please
een beetje trager, alsjeblieft
50
is this right
is dit juist/goed
51
I don't understand
ik begrijp het niet
52
I don't know
ik weet het niet
