DNA Flashcards

(56 cards)

1
Q

Adenine

A

Stikstofbase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Allel

A

1 van de genen van een genenpaar / variant van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aminozuur

A

Organische stoffenn met carboxyl- en aminogroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Basenparing

A

Stikstofbasen van de beide nucleotidenketens zijn verbonden (A met T, C met G)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cDNA

A

copyDNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Centromeer

A

Deel van een chromosoom, waar twee zusterchromatiden aan elkaar verbonden zijn. Bij kerndeling hecht spoeldraad aan het centromeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chromatide

A

Een van de twee helften van een chromosoom die bij het centromeer aan elkaar verbonden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Chromosoom

A

Structuur die in lineaire volgorde genen bevat. Bestaan uit DNA en eitwitten, te zien tijdens mitose en meiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Codon

A

Groep van drie nucelotidebasen (triplet), die codeert voor een bepaald aminozuur in een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cytosine

A

Een stikstofbase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Desoxyribose

A

Een suiker met 5 C-atomen per molecuul, bestanddeel van DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

DNA

A

Desoxyribonucleïnezuur, een keten opgebouwd uit nucleotiden bestaand uit suiker, stikstofbase en fosfaatgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DNA-polymerase

A

Enzym dat langs de enkelvoudige nucleotideketens schuift tijdens de DNA replicatie en er voor zorgt dat de DNA dubbelstrengen onstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

DNA-replicatie

A

Het kopieren van het DNA, waarna een chromosoom bestaat uit twee chromatiden die vastzitten met een centromeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

DNA-sequentie

A

Volgorde van de vier bouwstenen waaruit DNA is opgebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Eiwit

A

Stof waarvan elk molecuul is opgebouwd uit veel aminozuur-eenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Epigenetica

A

De studie van wijzigingen in de genexpressie zonder dat er wijzingen in de dna-sequentie plaats vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Epigenetische factoren

A

Invloeden die de werking van genen beïnvloeden, zoals stress, voeding en drugs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Eukaryoot

A

Organisme waarbij DNA in de celkern ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gen

A

Een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor één erfelijke eigenschap. Een gen bevat de informatie voor een polypeptide dat gewoonlijk een essentiële rol speelt bij het tot stand komen van het fenotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Genetische modificatie

A

Veranderen van het DNA van een bepaald organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Genexpressie

A

Het tot uiting komen van een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Genoom

A

De volledige set genen van een organisme inclusief niet-coderend DNA

24
Q

Genoommutatie

A

Mutaties waarbij het aantal chromosomen in een cel veranderd is

25
Genregulatie
Het aan of uitzetten van een gen
26
GGO
Genetisch gemotificeerd organisme
27
Guanine
Een stikstofbase
28
Helixstructuur
De molecuulstructuur van het DNA, dat uit een dubbelspiraal bestaat en RNA dat uit een enkelspiraal bestaat. De helix is een spiraalvorm waarbij elk punt dezelfde afstand heeft tot de centrale as
29
junk-DNA
niet-coderend DNA
30
Karyogram
Een chromosomenportret
31
Metatase
Uitzaaiing van tumoren naar andere lichaamsdelen
32
Mitochondriaal DNA (mtDNA)
Klein ringvormig DNA in de mitochondriën, wat alleen via de eicel aan een volgende generatie wordt doorgeven
33
Mitose
Kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotype hebben als de oorspronkelijke kern
34
Mutatie
Verandering in de volgorde van het DNA of RNA
35
Nucleïnezuur
Een stof, waarvan elk molecuul bestaat uit één of twee strengen nucelotiden die samen één of twee polynucleotidenketens vormen
36
Nucleotide
Bestanddeel van nucleïnezuren
37
Oncogen
Een oncogen onstaat na mutaties uit een proto-oncogen. Een oncogen zet een cel aan tot abnormaal snel groeien en delen
38
Plasmide
Korte stukjes circulair DNA in sommige prokayoten
39
Proto-oncogen
Coderen voor eiwitten die de celgroei en celdifferentiatie stimuleren. Door mutatie kan een proto-oncogen veranderen in een oncogen
40
Puntmutatie
Een verandering in 1 nucleotidepaar
41
Recombinant-DNA-techniek
Techniek waarbij delen van het DNA van verschillende organismen bij elkaar gebracht worden
42
Regulatororgen
Genen die regelen dat de juiste genen op de juiste momenten tot expressie komen
43
Repressor
Is een DNA- of RNA-bindend eiwit dat de expressie van een of meerdere genen verhindert door te binden op de operator. Een DNA-bindende repressor blokeert het aanhechten van RNA-polymerase aan de promotor, waardoor het aanmaken van mRNA (de transcriptie van het gen) verhinderd wordt
44
Ribose
Een suiker dat in RNA zit i.p.v de desoxyribose in DNA
45
Ribosoom
Bolvormig organel dat een belangrijke rol speelt bij eiwitsynthese. Ribosomen zijn veelal gelegen op de membranen van het endoplasmatsch reticulum.
46
RNA
Ribonucleïnezuur, nucleïnezuur dat ribose als sacharide en de basen uracil, adenine, guanine en cytosine bevat. RNA bestaat uit een enkele streng nucleotiden.
47
SRY-gen
Gen op het Y-chromosoom, stuurt de ontwikkeling van een embryo tot een man
48
Startcodon
Codon (AUG) waarmee het af te lezen deel van het mRNA-molecuul begint
49
Stikstofbase
Een van de vijf basen in DNA of RNA, Thymine, Adenine, Cytosine, Guanine en Uracil
50
Stopcodon
Codon of triplet in mRNA dat niet codeert voor een aminozuur, maar het einde aangeeft van de eiwitsynthese
51
Structuurgenen
Genen die de info bevatten voor de eiwitsynthese in ribosomen
52
Thymine
Een stikstofbase
53
Transgeen
Een transgeen organsime is een organisme dat een vreemd geen (een transgen) in zijn erfelijk materiaal draagt
54
Tumorsuppressorgen
Gen dat info bevat voor een eiwit, die er voor zorgt dat een cel met te veel onherstelbare DNA-schade overgaat tot celdood
55
Uracil
i.p.v thymine bevat een RNA-nucleotide de stikstofbase uracil (U)
56
Virus
Molecuul DNA of RNA, omgeven door een capside, een eiwitmantel, met bij sommige typen daaromheen een envelop. Virussen hebben geen eigen stofwisseling