Domein E: Ruilen Over De Tijd. Flashcards

(36 cards)

1
Q

Intertemporle substitutie

A

Ruilen over tijd: consumptie uitstellen of vervroegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sparen

A

Consumptie wordt uitgesteld door inkomen niet direct te gebruiken en opzij te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lenen

A

Consumptie wordt vervroegd door inkomen uit te geven dat nog niet is verdiend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Individuele prijs van tijd

A
  • Lenen: maximale prijs die een gezin bereid is aan een financiële instelling te betalen voor het vervroegen van consumptie.
  • Sparen: minimale compensatie die een gezin zou willen ontvangen voor het uitstellen van consumptie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Risico-aversie

A

Bij hoge mate van risico-aversie zullen mensen geen schulden aangaan om toekomstige verplichtingen te voorkomen en zal er gespaard worden om toekomstige uitgaven te kunnen blijven bekostigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurd er door inflatie?

A

Inflatie zorgt ervoor dat schulden en spaartegoeden reeën in waarde dalen: men zal uitgaven vervroegen vanwege de lagere toekomstige koopkracht.

Inflatie -> minder sparen en meer lenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Intertemporele ruil

A

Het schuiven met koopkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doet iemand bij een hoge tijdvoorkeur en iemand bij een hoge risico-aversie?

A

Hoge tijdsvoorkeur -> koopkracht vroegtijdig willen verzilveren -> nu consumeren -> lenen (rente als prijs).

Hoge risico-aversie -> koopkracht later willen verzilveren -> consumptie uitstellen -> sparen (rente als beloning).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het gevolg van inflatie op de marktrente?

A

Inflatie stijgt -> reële waarde spaartegoeden daalt -> sparen dalen -> aanbod vermogen daalt -> marktrente stijgt.

Inflatie stijgt -> reële waarde schulden daalt -> lenen stijgt -> vraag vermogen stijgt -> marktrente stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Formule overheidssaldo (begrotingssaldo)

A

Overheidssaldo (begrotingssaldo) = belastingen (B) - overheidsbestedingen (O)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt het stabiliteitspact in?

A
  • Het begrotingstekort mag maximaal 3% van het bbp zijn.
  • De staatsschuld max maximaal 60% van het bbp zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de voorraadgrootheden voor de overheid, gezinnen en bedrijven?

A

Overheid -> staatsschuld.
Gezinnen -> spaarrekening en schuld.
Bedrijven -> banksaldo en schuld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de stroomgrootheden voor de overheid, gezinnen en bedrijven?

A

Overheid -> overheidstekort.
Gezinnen -> inkomen.
Bedrijven -> omzet, kosten en winst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nominale ontwikkeling

A

De nominale ontwikkeling van een grootheid moet je interpreteren als de relatieve verandering van die grootheid uitgedrukt in een bepaalde valuta, bijvoorbeeld: je loon gaat van 10 naar 12 euro per uur, dan is je inkomen nominaal met 20% gestegen (nominaal indexcijfer 120).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prijsontwikkeling

A

Het algemeen prijspeil fluctueert door deflatie of inflatie -> de kosten van het levensonderhoud schommelen.

17
Q

Reële ontwikkeling

A

De reële ontwikkeling is de nominale ontwikkeling gecorrigeerd met de prijsontwikkelingen vanuit dezelfde periode.

18
Q

Formule van reële ontwikkeling/ reëel indexcijfer

A

RIC = nominaal indexcijfer (NIC)/ prijsindexcijfer (PIC)

19
Q

Waarom zou de overheid investeren als dat betekent dat ze vaak meer uitgeven dan ze ontvangen?

A

Investeringen in publiek kapitaal verhoogt de toekomstige productiviteit, de productie en het inkomen. Over dit hogere inkomen wordt belasting betaald, waarvan de aflossing en rente betaald worden, de investering zal zichzelf dus uiteindelijk terugverdienen (ruilen over tijd).

20
Q

Waarom zouden bedrijven investeren als dat betekent dat ze vaak meer uitgeven dan ze ontvangen?

A

Investeren in privaat kapitaal (menselijk kapitaal of kapitaalgoederen van bedrijven), dus het trainen van het personeel en uitbreiden van productiemogelijkheden leidt tot en toename van de productiviteit van het bedrijf. De gestegen productiviteit geeft meer omzet (en eventuele winst), met die hogere winst kunnen bedrijven de aflossing en de rente later terug betalen (ruil over tijd).

21
Q

Wat voor invloed heeft de looptijd op de beloning van risico?

A

Hoe langer een partij over het terugbetalen van een schuld wil doen, hoe lastiger het wordt om de inflatie gedurende die periode juist in te schatten, hoe hoger de beloning ter compensatie voor het dragen van dit risico, hoe hoger de rente.

22
Q

Wat voor invloed heeft de liquiditeit op de beloning van risico?

A

De mate van liquiditeit geeft aan in hoeverre een bezitting of schuld om te zetten is in geld. Des te meer liquide, des te makkelijker in geld is om te zetten, des te lager de rente.

23
Q

Wat voor invloed heeft risico op de beloning van risico?

A

Des te groter te kans op wanbetaling, des te hoger het risico. Ook is er sprake van informatie asymmetrie. De partij die uitleent is onvolledig op de hoogte van de financiële situatie van de lener. Des te groter de informatiekloof, des te hoger het risico. Hoe hoger het risico, hoe hoger de rente.

24
Q

Welke type pensioensopbouw heb je?

A

Stelsel. Type ruil
Aow -> omslagstelsel -> ruil tussen generaties.
Bedrijfspensioen -> kapitaaldekkingsstelsel -> ruilen over de tijd.
Zelf pensioen opbouwen -> kapitaaldekkingsstelsel -> ruilen over de tijd.

25
Omslagstelsel
Werkende betalen nu premie die direct wordt uitgekeerd aan de pensioengerechtigden. Er is sprake van ruil over generaties, intergenerationele ruil, niet ruil over tijd, omdat de betaalde premies op hetzelfde moment worden uitgekeerd aan gepensioneerden.
26
Wat is de dilemma bij het omslagstelsel?
De verhouding tussen actieven en inactieven kan scheef groeien door vergrijzing of vergroening.
27
Kapitaaldekkinsstelsel
Er wordt nu geld opzij gezet om hiervan later een pensioenuitkering te kunnen betalen, dus ruilen over tijd, ofwel intertemporele ruil.
28
Wat is het dilemma bij het kapitaaldekkingsstelsel?
Het opgebouwde vermogen gedurende slechte economische tijden kan vlak voor de pensionering in waarde kelderen. Ook de stijgende levensverwachting vormt een probleem, omdat de uitkeringsduur hierdoor verlengt.
29
Waaruit bestaat inkomen en is het een voorraadgrootheid of stroomgrootheid?
Primaire inkomens: inkomen waar een tegenprestatie tegenover staat, bijvoorbeeld: huur,rente,loon,pacht en winst. Overdrachtsinkomens: inkomen zonder tegenprestatie, bijvoorbeeld: zakgeld, sociale uitkeringen en toeslagen. Het is een stroomgrootheid.
30
31
Waar bestaat het vermogen uit en is het een voorraadgrootheid of stroomgrootheid?
Het vermogen bestaat uit alle bezittingen min alle schulden. Het is een voorraadgrootheid.
32
Formule vermogen
Vermogen = bezittingen - schulden.
33
Wat gebeurt er met het vermogen als iemand meer verdiend dan consumeert?
Dat is er sprake van vermogensopbouw.
34
Levensfase van gezinnen en de daarbij bijbehorende ruien over de tijd.
- Kinderfase (jeugdfase): men studeert en verdient geen hoog inkomen, men leent om te consumeren en te studeren (opbouw schuld). - Ouderfase (werkzame leven): men werkt en verdient, wat men overhoudt na consumptie kan men sparen. Gedurende deze fase kan men de gemaakte schuld terugbetalen en een vermogen opbouwen voor tijdens de laatste levensfase. - Grootouderfase (pensioen): men is niet meer werkzaam en verdient dus geen (of weinig) primair inkomen, maar leeft van het opgebouwde vermogen en van een AWO-uitkering (overdrachtsinkomen).
35
Waardevast
De uitkering groeit zo hard als de ontwikkeling van het prijspeil, de uitkering moet dus net zo veel toenemen als de inflatie. De koopkracht van de uitkering blijft dus intact.
36
Welvaartsvast
De uitkering dient net zo hard toe te nemen als de ontwikkeling van de lonen in het desbetreffende land (BBP of cao-loonontwikkeling).