Domein H: Welvaart En Groei. Flashcards

(109 cards)

1
Q

Is de economische kringloop altijd in balans?

A

Ja, het totaal van alle inkomende geldstromen is gelijk aan het totaal van alle uitgaande geldstromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de inkomende geldstroom van gezinnen?

A

Y: verdienen een inkomen van de bedrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de uitgaande geldstromen van gezinnen?

A

C: betalen voor hun consumptie aan de bedrijven.
B: betalen belasting aan de overheid.
S: sparen bij de banken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de inkomende geldstromen van bedrijven?

A

C: ontvangen de consumptie van de gezinnen.
I: lenen geld van de banken om te investeren.
O: ontvangen de bestedingen van de overheid.
E: ontvangen de export van het buitenland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de uitgaande geldstromen van bedrijven?

A

Y: betalen inkomen aan de gezinnen.
M: betalen voor de import van goederen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Formule geldstromen gezinnen/inkomen.

A

Y = C + B + S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Formule geldstromen bedrijven.

A

Y + M = C + I + O + E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de inkomende geldstroom van de overheid?

A

B: krijgt belastinginkomsten van de gezinnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de uitgaande geldstroom van de overheid?

A

O: doet overheidsbestedingen bij de bedrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de inkomende geldstroom van financiële instellingen?

A

S: ontvangen geld van de gezinnen die bij hen sparen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de uitgaande geldstroom van financiële instellingen?

A

I: lenen geld uit aan de bedrijven waarvan zji investeringen financieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de inkomende geldstroom van het buitenland?

A

M: er worden goederen geïmporteerd waar het buitenland geld voor ontvangt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de uitgaande geldstroom van het buitenland?

A

E: er worden goederen geëxporteerd waar het buitenland geldt voor betaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer is er sprake van evenwicht op de goederenmarkt?

A

Als de bestedingen gelijk zijn aan het inkomen, dus waar Y = EV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Formule bestedingen bij een open economie.

A

Bestedingen (EV) = C + I + O + E - M

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Formules voor evenwicht goederenmarkt (Y = EV)

A

(1) Inkomen = bestedingen
(2) Y = EV
(3) C + B + S = C + I + O + E - M

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Formule particulier spaarsaldo.

A

Particulier spaarsaldo = S - I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Formule saldo lopende rekening.

A

Saldo lopende rekening = E - M

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Formule overheidssaldo.

A

Overheidssaldo = B - O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Formule evenwichts vermogensmarkt.

A

S = I + (O - B) + (E - M)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Formule nationaal spaarsaldo.

A

Nationaal spaarsaldo = (S - I) + (B - O) = (E - M), ezelsbruggetje is SIBOEM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn productiefactoren?

A

Middelen die gebruikt worden om goederen en diensten te produceren en te leveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat geven de arbeidsinkomensauote en de kapitaalinkomensquote aan?

A

De AIQ en de KIQ geven aan hoeveel procent van het nationaal inkomen (Y) door respectievelijk arbeid en kapitaal worden verdient.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Formule AIQ en KIQ.

A

AIQ = arbeidsinkomen / nationaal inkomen x 100%

KIQ = kapitaalinkomen / nationaal inkomen x 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is leveringen van derden?
Dat bedrijven goederen en diensten kopen bij andere bedrijven.
26
Wat is de toegevoegde waarde?
Met behulp van de productiefactoren worden deze ingekochte goederen en diensten (goederen en diensten van leveringen van derden) gebruikt voor het ontwikkelen van nieuwe goederen en diensten. De toename van waarde die gecreëerd wordt is de toegevoegde waarde die dit bedrijf toevoegt aan dit product.
27
Formule toegevoegde waarde.
Toegevoegde waarde = omzet - kosten leveringen van derden.
28
Wat is het BBP?
De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten, ofwel de feitelijke productie.
29
Met welke methodes kan het BBP op verschillende manieren bepaald worden?
1) Bestedingsmethode. 2) Objectieve methode. 3) Subjectieve methode. 4) Arbeidsproductiviteit en werkgelegenheid
30
Formule bestedingsmethode.
BBP = Y = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export - import. BBP = C + I + O + E - M
31
Formule objectieve methode.
BBP = Y = totale omzet - totale leveringen van derden + ambtenarensalaris.
32
Formule subjectieve methode.
BBP = Y = som primaire inkomen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen + afschrijvingen.
33
Formule arbeidsproductiviteit en werkgelegenheid.
BBP = Y = arbeidsproductiviteit per werknemer x werkgelegenheid.
34
Wat zijn afschrijvingen?
Waardevermindering van alle bedrijfsmiddelen binnen een economie.
35
Formule groen BBP.
Groen BBP = BBP - geschatte schade milieu + geschatte verbeteringen milieu.
36
Wat is het BBP per hoofd?
Dit vertelt hoe hoog het gemiddelde inkomen (per inwoner) is.
37
Formule BBP per hoofd.
BBP per hoofd = (nominaal) BBP / aantal inwoners.
38
Wat is het reëel BBP?
Dit is een betere maatstaf om verschillende landen met elkaar te vergelijken. Dit is het nominale BBP gecorrigeerd voor de inflatie.
39
Formule reëel BBP.
Reëel BBP (indexcijfer) = nominaal BBP (nominaal indexcijfer) / prijsindexcijfer x 100
40
Waar wordt de productie (Y) door bepaald?
- De beschikbare hoeveelheid arbeid (L) - De hoeveelheid kapitaal (K) - De (totale factor) productiviteit (A): een getal dat aangeeft hoe efficiënt arbeid en kapitaal ingezet kunnen worden om te produceren.
41
Formule productiefunctie.
Y = Af (K, L)
42
Wat is de feitelijke productie (Y)?
Dit geeft de daadwerkelijke gerealiseerde productie weer en deze is gelijk aan het bbp.
43
Wat is de potentiële productie (Y*)?
Dit geeft de productie die mogelijk is met alle beschikbare productiefactoren arbeid en kapitaal bij een bepaalde (totale factor) productiviteit (A).
44
Afnemende meeropbrengsten.
Een toename van K en L zorgt voor een steeds kleinere toename van Y.
45
Constante schaalopbrengsten.
Een toename van K en L zorgt voor een eenzelfde relatieve verandering van Y.
46
Toenemende meeropbrengsten.
Een toename van K en L zorgt voor een steeds grotere toename van Y.
47
Waar wordt op korte en lange termijn de economische groei door bepaald?
- Korte termijn: door het bestedingsniveau (feitelijke productie Y). - Lange termijn: door de groei van de potentiële productie (Y*).
48
Hoe wordt het beleid genoemd dat er voor zorgt dat de A, K en L worden verhoogt?
Structureel of groeibevorderend beleid.
49
Arbeidsproductiviteit per werknemer.
Hoeveelheid die een werknemer kan produceren per tijdseenheid.
50
Loonkosten per werknemer.
Hoeveel een werknemer kost per tijdseenheid.
51
Loonkosten per eenheid product.
Loonkosten per goed of dienst.
52
Formule loonkosten per eenheid product.
Loonkosten per eenheid product (indexcijfer) = loonkosten per werknemer (indexcijfer) / arbeidsproductiviteit per werknemer (indexcijfer) x 100
53
Waarvoor zijn loonkosten per eenheid product een belangrijke maatstaf?
Belangrijk bij verschillende afwegingen, zoals bij de keuze tussen de productiefactoren arbeid of kapitaal.
54
Waarom zijn lage loonkosten per product bevorderlijk?
Des te lager de loonkosten per product, des te aantrekkelijker het is om de productiefactor arbeid in te zetten. Ook de internationale concurrentiepositie van een land wordt beïnvloedt door de loonkosten per product. Des te lager de loonkosten per product, des te sterker de internationale concurrentiepositie.
55
Betalingsbalans.
Geeft alle (reële en financiële) transactie weer tussen een bepaald land en het buitenland. Hij bestaat uit de lopende rekenening en de financiële rekening.
56
Waar bestaat de lopende rekening uit?
- Goederenrekening: import en export van goederen. - Dienstenrekening: import en export van diensten. - Primaire-inkomensrekening: beloningen productiefactoren: loon, rente, huur, pacht en winst. - Inkomensoverdrachtrekening: inkomens waar geen prestatie tegenover staat, zoals uitkeringen.
57
Formule saldo lopende rekening.
Export - import = E - M
58
Financiële rekening.
= kapitaalrekening. - Investeringen - Leningen en aflossingen - Beleggingen - Het verplaatsen van hoofdkantoren
59
2 Formules saldo financiële rekening.
1) SFR = kapitaalinvoer - kapitaaluitvoer 2) SFR = kapitaalimport - kapitaalexport
60
Formule saldo betalingsbalans.
Saldo betalingsbalans = saldo lopende rekening + saldo financiële rekening
61
Hoe beïnvloedt de lopende rekening de financiële rekening?
Des te meer een land exporteert, des te meer productie er moet plaatsvinden, des te groter de kapitaalbehoefte. Internationale financiële instellingen zullen het desbetreffende land (eventueel) geld uitlenen en overwegen in het land te beleggen, wat kan leiden tot een verhoging van de kapitaalimport voor het desbetreffende land. Een sterk positief saldo op de lopende rekening, kan dus leiden tot een verhoging van het saldo op de financiële rekening. Andersom geldt het tegenovergestelde.
62
Hoe beïnvloedt de financiële rekening de lopende rekening?
Des te meer er wordt geïnvesteerd door het buitenland, des te hoger het saldo op de financiële rekening zal zijn (er vind immers veel kapitaalimport plaats). Het buitenland zal hier in de toekomst voor worden beloond middels dividenduitkeringen of rentebetalingen. Hedendaagse financiële transacties zullen dus tot reële transacties in de toekomst leiden.
63
Schaarse goederen.
Goederen zijn schaars wanneer er opofferingen voor moeten worden gedaan die ook anders ingezet zouden kunnen worden (alternatief aanwendbaar), bijvoorbeeld: vrije tijd, veiligheid, infrastructuur, collectieve goederen, etc.
64
Maatschappelijke welvaart.
De optelsom van de welvaart van alle gezinnen.
65
Maximalisering van de welvaart.
Dit is niet hetzelfde als het pareto-optimum, want de totale maatschappelijke welvaart kan namelijk toenemen als de maatschappelijke winst van de een groter is dan het maatschappelijke verlies van ander.
66
Welzijn.
Een combinatie van de brede welvaart (bbp en andere schaarse goederen) en niet-schaarse goederen, zoals geluk, gezondheid, relatie, etc.
67
Formule primair inkomen.
Primair inkomen = rente + huur + loon + pacht + winst
68
Secundair inkomen.
Dit geeft het besteedbaar inkomen weer.
69
Formule secundair inkomen.
Secundair inkomen = primair inkomen - belastingen + uitkeringen + subsidies + toeslagen
70
Gini-coëfficiënt.
Een getal dat de mate van ongelijkheid van het (primair of secundair) inkomen weergeeft.
71
Formule gini-coëfficiënt.
Gini-coëfficiënt = A / (A + B)
72
Uitkomst van de Gini-coëfficiënt.
Des te hoger de uitkomst des te schever het inkomen is verdeeld.
73
Percentielenratio.
Des te groter deze ratio, des te ongelijker de verdeling is.
74
Nivelleren.
Er is sprake van nivellering wanneer lage inkomens verhoudingsgewijs meer gebaat zijn bij het beleid dan de hoge inkomens.
75
Nivellering bij primaire inkomensverdeling beleid
- Instellen/verhogen minimumloon - Instellen/verlagen maximumloon
76
Nivellering bij secundaire inkomensverdeling beleid
- Instellen/verhogen minimumloon - Instellen/verlagen maximumloon - Progressiever belastingsstelsel - Instellen/verhogen van heffingskortingen - Afschaffen/verlagen aftrekposten - Verhogen van uitkeringen en/of toeslagen voor lage inkomens
77
Denivelleren.
Er is sprake van denivellering wanneer hoge inkomens verhoudingsgewijs meer gebaat zijn bij het beleid dan lage inkomens.
78
Denivellering bij primaire inkomensverdeling beleid
- Afschaffen/verlagen minimumloon - Afschaffen/verhogen maximumloon
79
Denivellering bij secundaire inkomensverdeling beleid
- Afschaffen/verlagen minimumloon - Afschaffen/verhogen maximumloon - Degressiever belastingsstelsel - Afschaffen/verlagen van heffingskortingen - Instellen/verhogen aftrekposten - Verlagen van de uitkeringen en/of toeslagen voor lage inkomens
80
Belasting op het inkomen uit arbeid (box 1)
- Bruto-inkomen: het arbeidsinkomen voor belasting. - Aftrekposten: worden afgetrokken van het bruto-inkomen, over de aftrekpost wordt geen belasting betaald. - Bijtellingen: worden toegevoegd aan het bruto-inkomen, extra bedrag waarover belasting wordt betaald. - Belastbaar inkomen: het inkomen waarover belasting wordt betaald.
81
Formule belastbaar inkomen.
Belastbaar inkomen = bruto inkomen - aftrekposten
82
Heffingsbedrag voor heffingskorting
Bedrag dat met behulp van de schrijven berekend kan worden. De heffing over het belastbaar inkomen, voordat de kortingen eraf zijn gehaald.
83
Heffingskorting.
korting op heffingsbedrag.
84
Te betalen heffingsbedrag.
Het uiteindelijk te betalen heffingsbedrag (belasting) na aftrek heffingskortingen.
85
Formule te betalen heffingsbedrag
Te betalen heffingsbedrag = heffingsbedrag voor kortingen - heffingskortingen
86
Wat is het stappenplan van een heffingsbedrag berekenen?
1) Bepaal het bruto-inkomen uit arbeid 2) Bereken de aftrekposten 3) Bereken het belastbaar inkomen 4) Bepaal het heffingsbedrag voor heffingskorting met behulp van de schijven 5) Trek de heffingskortingen hiervan af, dit levert het te betalen heffingsbedrag (belasting) op
87
Marginaal belastingtarief.
Hoeveel procent belasting er wordt betaald over één euro extra inkomen.
88
Gemiddeld belastingtarief.
(=gemiddelde belastingdruk) hoeveel procent er van het bruto inkomen daadwerkelijk aan heffing (na aftrekposten en heffingskortingen) moet worden betaald.
89
Formule gemiddeld belastingtarief.
Gemiddeld belastingtarief = te betalen heffingsbedrag / bruto inkomen x 100%
90
Progressief belastingstelsel.
Gemiddelde belastingdruk stijgt naarmate het inkomen stijgt (nivellerend).
91
Degressief belastingstelsel.
Gemiddelde belastingdruk daalt naarmate het inkomen stijgt (denivellerend).
92
Proportioneel belastingstelsel (vlaktakts).
1 schrijf met 1 belastingtarief, gemiddelde belastingdruk blijft gelijk ongeacht de hoogte van het inkomen.
93
Directe belastingen.
Belasting over inkomen, winst (vennootschapsbelasting) en vermogen.
94
Indirecte belastingen.
Btw (belasting toegevoegde waarde) en accijns.
95
Formule vermogen.
Bezittingen - schulden.
96
Vermogensbelasting
De belasting die over het vermogen betaald moet worden.
97
Fictief rendement
Het rendement dat de overheid verwacht dat behaald wordt op vermogen. De te betalen belasting wordt gebaseerd op dit fictieve rendement.
98
Heffingsvrij vermogen.
Het gedeelte van het vermogen waar geen belasting over betaald wordt.
99
Belastingwig.
Het verschil tussen de totale loonkosten per werknemer en het netto-inkomen.
100
Rechtvaardigheid beleid overheid.
De overheid wil de inkomens en vermogens op een rechtvaardige manier herverdelen door middel van een progressief belastingstelsel, toeslagen en/of uitkeringen.
101
Doelmatig beleid overheid.
Beleid kan tot een vermindering van prikkels voor het uitvoeren van economische activiteiten leiden (werken, scholing, ondernemen, etc.). Een te gunstig uitkeringsstelsel en/of een te hoog marginaal belastingtarief kan mensen ontmoedigen te studeren of te gaan werken. Dit heeft een negatief effect op de economische ontwikkeling van een land en is dus niet doelmatig.
102
Krappe arbeidsmarkt.
Als de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod.
103
Ruime arbeidsmarkt
Als het aanbod van arbeid groter is dan de vraag.
104
Flexibele schil.
Flexwerkers (uitzendkrachten, tijdelijke contracten en oproepkrachten) en zelfstandigen.
105
Wat zijn voordelen en nadelen van de flexibele schil?
- Voordeel: meer zeggenschap en vrijheid. - Nadeel: veel onzekerheid, want een flexwerker heeft niet automatisch recht op werknemersverzekeringen bij ontslag, arbeidsongeschiktheid of ziekte en hij bouw geen pensioen op.
106
Wat is het voordeel en nadeel voor de partij die een flexibele kracht inschakelt?
Voordeel -> De lage verbintenis: je komt makkelijk van een flexibele kracht af. Nadeel -> gebrek aan loyaliteit.
107
Wanneer is iemand werkloos?
Als een persoon tot de beroepsbevolking hoort maar geen baan heeft, dus hij mag werken en is opzoek, maar heeft nog niks gevonden.
108
Conjucturele werkloosheid.
Dit komt tot stand door schommelingen in de conjuctuur. Bijvoorbeeld laagconjuctuur: Lage vraag naar producten, lage productie, lage vraag arbeid en verruimende arbeidsmarkt.
109
Structurele (natuurlijke) werkloosheid.
Heeft niks met schommelingen in de conjuctuur te maken, maar wel door: - Hoogte en voorwaarden werkloosheidsuitkeringen. - Dynamiek op de arbeidsmarkt: door procesinnovatie en globalisering verdwijnen sommige banen. - Te hoge loonkosten per product vanwege te hoge lonen en/of een te lage arbeidsproductiviteit. - Frictiewerkloosheid: het duurt even voor werkzoekenden een baan vinden. - Seizoenswerkloosheid.